
BÏÏEIAS ORIEÏÏTALIS I.
Oostersche Bunias.
Soogduitsch: Orientalische Zackenschote.
Engelsch: Hill Mustard.
Bloeit: Junij—Julij. t .
Stelsel van Linnaeus : 01. XV. O. I. Tetradynamia Siliculosa.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Crueiferae.
Geslachtskenmerken : Calyx erectus vel patens basi aequalis. Petala unguiculata oblongo-spathulata.
Filamenta libera edentata. Silicula tetragona vel ovata, 4— vel 2 loculafis, loculis transverse per paria dispositis.
Stylus pyramidatus. Semina in loculis solitaria pendula cochleata. Cotyledones incumbentes circinatim convo-
lutae. Herbae fïaviflorae.
Kelk opgerigt of uitgespreid, aan den voet gelijk. Kroonbladen genageld, langwerpig-spatelvormig. Helm-
draden vrij, ongetand. Hauwtje vierkantig of eirond, 4 of 2 hokkig, met bij paren geplaatste hokjes. Stijl
pyramidaal. Zaden in de hokjes eenzaam , hangend, slakkenhuisvormig. Zaadlobben opliggend, kringvormig
omgerold. Kruiden met lichtgele hloemen.
Soortelijke kenmerken'; Foliis inümis elongatis oblongis basi lyrato-pinnatilobatis, summis lanceolatis
indivisis , calyce patente, petalis obovatis integris, silicula ovata aptera biloculari.
Onderste bladen verlengd-langwerpig; middelste aan den voet liervormig-lobachtig gevind', de bovenste
lancetvormig onverdeeld; kelk uitgespreid; kroonbladen omgekeerd-eirond, gaaf; hauwtje eirond, ongevleugeld,
tweehokkig. '
Wordt ongeveer 1 Meter hoog. De stengel is met korte stijve haren en gesteelde kliertjes bezet; de
bladen hebben aan hunne achterzijde eeltige knobbeltjes. Laelia orimtahs Desv.
Verklaring der afbeelding: a onderst blad; b middelstid.; c stengel; d id. met de bovenste bladen
en bloemen ; e stukje blad met de eeltige knobbels (vergr.); ƒ bloemen; g vruchttros; h vruchtje (vergr.).
Groeiplaats. In kreupelhout, aan randen van bouwlanden. Zeer algemeen in Siberië, Caucasië, Zuid-
Rusland, Zevenbergen, Gallicië, Littauen, Lijfland, Zweden , Denemarken ; Duitschland alleen noordwestelijk
bij de Oostzee; bosschen bij Parijs, Limburg, België.
, Deze plant is oorspronkelijk en zeer algemeen in Siberië en Caucasië en heeft zich van daar over Z. Rusland
, Zevenbergen, Gallicië, Lijfland, Noord-Duitschland , Scandinavië en noordwestelijk' Europa verspreid. In
1819 was zij nog zeldzaam in Denemarken ; in 1824 is zij in België en in 1827 bij Parijs het eerst waargenomen.
In 1855 was zij nog niet op de Faröer en in Engeland; thans is zij ook daar genaturaliseerd. —
In Spanje was zij in 1880 nog niet gevonden. — Hare verspreiding geschiedt voornamelijk met ballast van
schepen.
Nederland. In Nederland het eerst gevonden door Dr. C. M. van der Sande Lacoste langs het rasterwerk
van het Rijnspoorweg-station te Amsterdam in 1853. Zij bleef daar tot 1867, doch is toen door verbouwingen
aldaar verdwenen. — Sedert is zij in Junij 1885 gevonden door Mej. Justine Kroon, op het Pothoofd
bij Deventer. Kort daarna heb ik deze plaats in gezelschap van eenige leden der Nederl. Botanische Ver-
eeniging bezocht en zijn toen de fraaije exemplaren verzameld, waarvan een op onze afbeelding is voorgesteld.