ARTEMISIA CAMPESTRIS. l.
Nederliggende Alsem.
Dnitsch. Feld Beyfuss.
Fngelsch. Field Mugwort.
Bloeit. Julij—October. Tl
Stelsel van Linnaeüs: CL XIX. Syngenesia. O. Polygamia superflua.
Stelsel van De Candolle. Vasc.ulares monoéotyledoneae. Subcl. II. Calyciflorae. O. Compositae.
Trib. III. Senecionidae. (LessiDg). Subtr. IV. Anthemideae (Koch).
Geslachts- kenmerken. Zie Artemisia^ vul garis, plaat 334.
Soortelijke kenmerken. Caulibus sterilibus caespitosts, florigeris adscendéntibus paniculatis.
Foliis sericeo-canis glabrisve, bi-tripennatifidis, * lacinulis linearibus mucronatis; caulinis inferiori-
bus ad petiolum auriculatis vel pinnatijidis. Superioribus sessilibus simpliciter pinnatifidis, floralibus
superioribus indivisis. Capitvlis ovatis glabris, involucri foliolis ovatis margine scariosis, lucidis efc
flavidis.
De onvruchtbare stengels vormen eene zode. Ieder van de bloemdragende stengels is eenig-
zins opgericht en pluimvormig verdeeld. Blad óf zijdeachtig-wit óf glad, verdeeld in lijnvormige,
gespitste slippen. Bovenste bladeren zoo goed als ongesteeld; de onderste aan den bladsteel
geoord. BloemJcopjes eirond, glad. Schubben van het omwindsel eirond, aan den rand dor,
glinsterend en geelachtig.
A. takje (nat. grootte). B. wortelbladen en wortel (nat. grootte). C. Bloemkopjes (vergroot).
D. Bloempjes (vergrootj. . Groeiplaatsen. In drooge zandgronden. Volgens den Prodromns jlorae batavae te Haarlem,
Zalk, Deventer, Olst, Arnhem, Nijmegen (Wageningen, Rhenen, Overveen, Velsen, Waalsdorp,
Zwol, Baarn enz.; Flora Belgii Septentfionalis.)
v Het exemplaar van de plaat is gevonden in de duinen bij Haarlem.