
GERANIUM PYRENAÏCUM. L.
Ooijevaarsbek van de Pyreneeën.
Duitsch. Storchschnabel der Pyreneen.
Engelsch. Mountain Cranes-Bill.
Bloeit: Junij—September,
Stelsel van Linnaeus. Cl. XVI. O. V. Monadelphia Decandria.
Stelsel yan De Candolle. Yasculares Dicotyledoneae. O. Geraniaceae.
Geslachtskenmerken. Zie pl. 519, deel 7.
Soortelijke kenmerken. Pedunculis bifloris, pedicellis defloratis declinatis, petalis obcordatis bifidis,
calyce mucronato duplo longioribus supra unguem ütrinque dense barbatis, valvulis laevibus adpresso-pu-
bescentibus, semiuibus laevibus, fol. ambitu rèniformibus 5—9 fidis, laciniis inferiorem antice incisis
obtuse crenatis, caule erecto foliisque pubescentibus subvillosis.
Bloemstelen tweehloemig; uitgebloeide bloemsteeltjes neêrgebogen; bloembladen omgekeerd-hartvormig,
tweemaal langer dan de gepunte kelkbladen, ter wederzijde van het nageltje digt gebaard; zaadrokken
glad, aangedrukt, zachtharig; zaden glad; bladen in omtrek niervormig, 7— 9 spletig; de onderste bladslippen
van voren ingesneden, stomp gekarteld; stengel opgerigt, even als de bladen zachtharig, min of
meer behaard. —
De kleur der bloem is purper, in violet overgaand. Syn. Geranium umbrosum. W. K.
Verklaring der afbeelding, a. De plant (nat. grootte); b. bloem in doorsnede (vergroot); c. bloemblad
(vergroot); d. kelkblad (vergroot); e. vruchtje (nat. grootte); ƒ. zaad (vergroot).
Groeiplaatsen. Op vochtige plaatsen, in heggen, boschjes, langs muren, enz. Midden- en Zuid-Europa,
Kaukasus, Armenie, Klein-Azië (Ledébour, Flor. Ross. I. 469; Boissier, Flora Oriënt. I. 880.) In Frankrijk
algemeen (Grenier et Godron, Flore de France). Ontbreekt in de prov. Pruissen (Klinggraff, Flor.
v. Preuss.). In Nederland zeer zeldzaam.
In Junij 1864 nabij Leiden gevonden op eene der voorjaars-excursiën van den hoogleeraar W. F. R.
SüRiNGAR met de studenten, door den Heer du Toit , Med. Stud. Later is gebleken dat een exemplaar
van deze zelfde soort, doch dat toenmaals wegens zijne onvolledigheid, niet als zoodanig is herkend, reeds
voor onderscheidene jaren door Dr. van der Sande Lacoste aan eene andere zijde van Leiden, nl. onder
Hazerswoude was ingezameld. De Heer H ingst trof haar eens te Leeuwarden aan. Haar voorkomen in
ons vaderland moet als sporadisch worden aangemerkt. (Zie Verslag van de Vergadering der Vereeniging
voor de Flora van Nederland en zijne overzeesche bezittingen op 22 Julij 1864.)
Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Leiden, door den Heer Prof. Suringar, die het welwillend
ter afbeelding in de Flora Batava heeft beschikbaar gesteld.