
HYPNUM CUSPIDATUM ( m Linn.)
Fijn-gepunt dekmos.
Bmtsch. Zugespitztes Astmoos.
Bngelseh. Cuspidated Hypnum.
Bloeit: April — Augustus §W
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Cryptogamia. O. 2 Musci.
Stelsel van Be Candolle* Cellulares foliosae O. Musci. Hypnaceae. (Schmp.)
Geslachts-xenmeexen. Plantae repentes et prostratae, fasciculato-radiculosae, erectae* haud raro
radiculis omnino destitutae. Folia rite 5—8 faria undique vergen tia vel secunda, in tota
planta similia, subscariosa, laevia, nitida, diversiformia; reti angusto, subflexuoso-linean, ad
angulas basilares dilatato. Fiores monoeci et dioeci, eauligeni. Ramulus perichaetialis radicans
vel eradiculosus. Perichaetium .plus minus elongatum, vaginula perfecta longa. Calyptra cucullata,
saepe perangusta fugax. Capsula in pedicello „oriaceo laevi cernua vel horizontalis, raro sub-
erecta, semper incurva, form'a ex ovali ad cylindricam varians. Operculum convexo-conicum acu-
tum vel muticum, raro rostratum. Annulus raro nullus. Peristomium perfectum. Dentes longins-
culi, dense artiqulati, intus plus minus jamellosi, basi confluentes. Processus integri velincarina
fissi. Cilia longa, bi- et ternata, raro subnulla. Habitatio varia. (Schliieeii.).
Kruipende, neêrliggende, bundelvurmig-wortelende planten. Zijn ze opgericht, dan gebeurt het
niet zelden dat alle wortels ontbreken. Bladeren in 5—8 reijen, hetzij naar alle zijden gericht,
hetzij alle naar dezelfde zijde gericht, over de gausche plant overal gelijk, een weinig ruw,
onbehaard, glinsterend. Cellen van het blad ieder klein, lijnvormig, min of meer golvende; die
van den benedenhoek van het blad wijd. Bloemen óf eenhuizig óf tweehuizig, op den stengel
gezeten. Krans meer of min gerekt. Scheedtje behoorlijk ontwikkeld, lang, sluik, mu.tsvormig, dikwijls
zeer smal, vluchtig. Zaaddoos gedragen door een leêrachtigen, gladden steel, óf knikkend
óf waterpas, zelden zoo goed als gestrekt, geregeld gebogen; wat gedaante betreft, dobberende
tusschen het eironde en het spilvormige. Deksel bol-kegelvormig, óf spits óf stomp, zelden ge-
snaveld, Ring zelden afwezig. Binnenmond volkomen ontwikkeld. Tanden vrij lang, dicht geleed,
aan de binnenzijde min of meer geplaat, van onderen in elkander loopend. Uitsteeksels
ieder óf gaaf, óf in een kiel gespleten. Wimpers lang, óf twee aan twee, óf drje aan drie staand,
zelden afwezig. Groeiplaats verschillend.
Soortelijke kenmerken. Sect. XII. Hyena tuea. Laxe elato-caespitosum. Caespites virides vel
aureo-virides. Caulis ereetus, subdistiche ramosus, pinnato-ramnlosus, rami et ramuli rigide cus-
pidati. Folia conferta, erecto-pateutia et patentia, late ovata, oblonga obtusa vel subito et acute
acuminata, obsolete bicostata, ad angulos basilares excavata, late hyalino-areolata. Perichaetiaha
interna stricta, sulcata. Capsula incurvo-cernua oblongo-cylindracea vel turgide ovalis, badia,
saepius bicolor. Annulus latissimus. Peristomium magnum. (Scbimper).
Vormt losse, hooge zoden. Zode een van beiden: óf groen, óf goudgeel-groen. Stengel over-
eindstaand, min of meer gaffelvormig getakt; takken gevind-vertakt. Takken en zoo ook takjes, ieder
met eene stijve punt. Bladeren opeengedrongen, opgericht en van den stengel afgericht, breed
eirond, langwerpig, stomp of wei plotseling uitloopend in eene scherpe punt, duidelijk met twee
ribben voorzien, aan de hoeken van den grond uitgehold, voorzien van eene breede, doorschijnende
plek. Binnenste bladen van het perichaetium ieder gestrekt, en gesleufd. Zaaddoos ge-
kromd-overhangend, langwerpig cylindervormig pf wel eirond-gezwollen, bruin, nog al dikwijls
tweekleurig. Ring zeer breed. Binnenmond groot.
Groeiplaatsen. Op moerassige plaatsen. Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Utrecht.