CERATODON PURPUREUS. Brid.
Ceratodon pourpré.
Nom Allemand. Purpurfarbiger Hornzahn.
u Anglais. Purple Ceratodon.
Fleurit : Décembre — Mai X.
Système de Linné. Cl. XXIV. Cryptogamia. O. Musci.
Système de De Candolle. Cellulares foliosae. Fam. Musci. Ord. II. Musci stegocarpi.
Tri b. VI. Pottiaceae. Fam. III. Ceradonteae. (schimpeb).
Caractères génériques. Plantules persistantes, croissant, au dessus du sommet, enfin se divisant
plusieurs fois dichotomiquement, toustes de la même hauteur, radicantes à la base des jeunes
rameaux. Feuilles disposées en 5—s séries, allongées et linéaires-lancéolées, rarement assez
larges, généralement plus ou moins distinctement en forme de scie au sommet, au tissu cellulaire
plus petit que du genre Anacalypta, se couvrant lâchement les unes les
autres, contenant beaucoup de chlorophylle au sommet, munies d’une quantité considérable de
petites papilles; celles-ci généralement divisées en deux. Fleurs hermaphrodites, polygames et
dioïques; chez chacune des sexes en forme de boutons. Périchète bien développé. Fruit allongé
strié; profondément sulqné quand il est sec. 16 dents du péristome assez bien développées,
assez solides, régulières, provenant d une membrane basilaire dépassant un peu l'orifice du- fruit,
linéaires subulées, jusqu’à la base environ régulièrement divisées en deux parties; les jambes
environ de longueur égale, à la base densément, au sommet largement munies de poutres et
d’articulations, subtilement granulées, bygioscopiques, retournées en crochet au sommet quand elles sont sèches.
Caractères spécifiques. Plantules constituant des gazons étendus, les sommets tous à la
même hauteur. Gazons d’un rouge brun ou d’un vert d’olive, moux. Feuilles allongées, lancéolées,
munies d’une carène, recourbées-intègres au bord, opaques, munies d’une forte arête, dépassant
le sommet de la feuille. Fruit situé sur un pédicelle tenace d’un rouge pourpre, debout,
un peu incliné, ovoïde-oblong, un peu enflé, à col bref, courbé quand il est sec et vide,
horizontal, à 4—5 angles, brun, luisant. Anneau grand, composé, capable d’être retourné. Opercule
conique ou muni d’un bec court. Dents du péristome pourprés à marge large et assez dilue.
Explication de la planche, a, b. plantules (grandeur naturelle), c. plantule (grossie 7 fois),
d. fruit (grossi 10 fois), e. calyptre (grossie 10 fois), f. feuille de la tige (grossie 20 fois),
g. feuille du périchète interne (grossie 20 .fois), h. angle basal d’une feuille (grossi 100 fois),
sommet de la feuille (grossi 10U Ibis), 1c. une partie du péristome (grossie 60 fois).
Lieu natal. Très-commun. Terrains secs et humides, sablonneux, tourbeux et éricéteux; prairies, champs cultivés, duues, etc.
Leide, Warmond, Wassenaar, Schéveningue, Harlem, Lac de Harlem près de Sloten, Lac de
Diemen, Kainpen, Amerongue, Harderwijk, Ubbergen, Beek, Hymègue, forêt d’Oosterhout, Mep-
pel, Rosmalen, Helvoirt, Sud-Beveland, Waleheren.
Blaauwkapel, de Bildt, Zwijndrecht, M. van der sande lacoste; Daventre, Maastricht, M. F ranc-
quinet; Haren, Paterwolde piès de Groningue, M. Miquel; (Voorschoten, M, de Gobter). P ro-
DROMUS FLORAE BATAVAE. Le spécimen de la planche est trouvé près d’Utrecht.
LEUCODON SCIUROIDES. Schwaegr.
Kromgetande Blanktand.
Duitsch. Krummzahniger Weisszahn.
Engelsch. Leucodon with crooked teeth.
Bloeit: Maart — April y
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Cryptogamia O. Musci.
Stelsel van De Candolle. Cellulares foliosae. Fam. Musci. Ord II. Sect. II. Musci stegocarpi pleur-
anthi. Trib. II. Neckeraceae Fam. IV. Leucodonteae (Schimfer).
Geslachtskenmerken. Caules secundarii erecti vel arcnato-ascendentes, subsimplices, plerum-
que stoloniferi, dense foliosi, sola infima basi radicantes. Folia decurrentia, late ovato-lanceolata,
ecostata, longitudinaliter suleala, reti rnediae paginae vermiculari lineari, ad latera pnnctiformi.
Perichaetium longe vaginans. Vaginula nuda. Calyptra infra capsulam producta. Capsula in
pedicello recto-emersa vel exserta, ovato-oblonga vel subcylindracea, coriacea. Annulus fragmenta-
rie secedens. Peristomium simplex, parvum; dentes tenues remote articulati, bi-tiifidi, pallidi.
Stengels van de tweede orde overeindslaand of boogvormig opstijgend, bijna enkelvoudig,
meestal met uitloopers, dicht bebladerd, nier dan aan het onderste gedeelte van den grond wortelend.
Bladeren neêrdalênd, breed, eirond-lancetvormig, zonder rib, overlangs gesleufd; celweefsel
op het midden van het blad wormachtig-lijn vormig, aan den rand van het blad stippel vormig. Perichaetium
eene lange scheede vormend. Scheedje naakt. Muts onder de vrucht uitstekend. Vrucht
gedragen door een rechten steel, uitpuilend of uitstekend, eirond-langwerpig of bijna cylinder-
vormig, leêrachtig. Ring in stukken uiteenvallend. Binnenmond enkelvoudig, klein; tanden
tenger, met groote tusschenpnozen geleed, twee-driespletig, bleek.
Soortet.uke kenmerken. Caespites rigiduli, late extensi, fastigiati, saturate vel olivaceo-e-
fusco-virides. Folia densissime conferta, madore patentia, siccitate imbricata vel subsecunda,
ovato-lauceolata, acute acuminala, integmima, ecostata, quinquies plicato sulcata. Calyptra can-
dida vel straminea, apice brunnescens. Capsula in pedicello ïufo crassiusculo siccitale superne
dextrorsum torto exserta, ovato-oblonga vel elliptica microstoma, fusca tandem saturate brunnea;
operculo conico, concolore. Peristomium tenerum, albidum.
Zoden tamelijk stijf, ver uitgeslrekt, allen van dezelfde hoogte, donker groen, olijfgroen, of
bruingroen. Bladeren zeer dicht opeengedrongen, van den stengel afstaand als ze vochtig zijn
en dakpansgewijs of bijna eenzijdswendig als ze droog zijn, eirond-lancetvormig, scherp toegespitst,
zeer gaaf, zonder rib, met vijf sleufplooijen. Muts wit of stioogeel, aan den top bruin
wordend. Vrucht gezeten op een roodbruinen, tamelijk dikken steel, die van boven rechts gewonden
is als hij droog is, buiten de bladeren uitstekend, eirond-langwerpig of elliptisch, met
kleine opening, aanvankelijk bruin en later donkerbruin. Deksel kegelvormig, van dezelfde klenr
als de vrucht. Binnenmond tenger, witachtig.
V erklaring van de afbeelding, a. Plantje (nat. grootte),- b. takje (5 maal vergroot), c. blad
(10 maal vergroot), d. grondhoek van het blad (100 maal vergroot), e. top van het blad (100 maal vergroot).
Groeiplaatsen. Aan boomstammen vrij algemeen, d^ch zelden vruchtdragend.
Leiderdorp, Leiden, Wassenaar, Bloemendaal, IJsselmuiden, Kampen, Twello, Dubbeldam,
Weurt, Beuningen, Groningen, Zuid Beveland.
Zwijndrecht, Heerjansdam, Utrecht, van eer Sande Lacoste; Maastricht, F rancquinet; Haren,
Miquel; (Vianen, Heikop, Rolde, Oofmarsum, Noorddoringen, Zwolle, Meppel, Havelte, Assen,
(Flora Belgii septentrionalis). P rodromus F lorae Batavae.
Het exemplaar van de plaat is gevonden bij Utrecht.