
h
WEISIA CIRRHATA. Hedwig.
lirulbladige ##/ cLsia.
Duitsch: Gekräuselte Weisie.
Engelsch: Curled Weisia.
Bloeit: Zeer vroeg in de lente.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. O. II. Cryptogamia. Musci.
Stelsel van De Candolle. Cellulares foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Plantae caespitantes vel subpulvinantes. Eolia lanceolata, liueali-lanceolata et
subulata, mollia, exsiccatione tortilia, reti minuto apice quadrato chlorophylloso, basi rectangulo hyalino,
costa subtereti, margine plerumque integro. Blores monoïci. Capsula longius pedicellata, erecta, ovalis,
oblonga, cylindrica, symmetrica, raro sub-incurva, peristomio simplici instructo; dentes numere 16, plus
minusve perfecti lanceolati vel truncati, linea divisurali parum distincta, remote transversim articulati, luteoli
vel purpurascentes.
Zodevormeud, min of meer kussen vormend. Bladen lancetvormig, lijn-laneetvormig en priemvormig, zacht,
door uitdrooging gekruld. Celweefsel der bladen klein, aan den top vierhoekig, van bladgroen voorzien,
aan den voet regthoekig, doorschijnend, met min of meer rolronde rib en gaven rand. Bloemen eenhuizig.
Vrucht zeer lang-gesteeld, opgerigt, eirond, langwerpig, cylindervormig, regelmatig, zelden min of meer
gekromd; binnenraond enkel; 16 meer of min gave, lancetvormige of geknotte tanden met een weinig
duidelijke midden-streep, met dwarse geledingen, geelachtig of roodbruin.
Soortelijke kenmerken. Pulvinato-caespitosa. Planta valde ramosa fasciculato-foliosa, superne laete
viridis inferne pallide ferruginea, folia lineali-lanceolata, flexuoso-patentia, carinato-concava, margine reflexa,
perichaetalia brevioria, mollioria, subvaginantiaj- capsula elongato-oblonga, subcylindrica, pallide fuscescens,
ore rubello, operculo tenuirostro. Peristomii dentes a lauceolato anguste lineales, rufo-purpurei integri.
De bundel vormige, bladrijke, van boven blijgroene, van onder bleek roestkleurige planten vormen kussenachtige
zoden. Bladen lijn-lancetvormig, heen en weêrgebogen, openstaand, kielvormig-hol, met omgebogen
rand; die van den krans korter, zachter, min of meer scheedevormend. Vrucht verlengd-langwerpig,
min of meer rolrond, bleek bruinachtig, met roodachtigeu mond en dungesnaveld dekseltje. Tanden lancet-
lijnvormig, gaaf, rospurper. — Syn. Grimmia cirrhata. W. et. M. Blindia cirrhata. C. Mull.
Verklaring der afbeelding-. 1. De plant; £. id. (10 m. vergr.); 3.—4. stengelbladen (20): 5. blad-
basis (100); 6. bladspits (100); 7. krans (10); 8. inw. kransbl. (20); 9. huikje (10); 10. vrucht (10);
1 1 . binnenmond (100).
Groeiplaatsen. Op steenen en rotsen, in kiezelgronden, op houtwerk en stroodaken over geheel Noordelijk
en Midden-Europa, in de vlakte en op de bergen, doch niet in de Alpenstreek. (Schimper).
In Nederland. Algemeen op oude boomstammen, rieten daken, rasterwerk, op steenen, hunnebedden
en op zandigen grond aan den voet van oude tronken in sparrebosschen. Haren, Borger, Bolde, Bathmen,
de Bildt, Dordrecht, Amsterdam, Ede, de Grebbe, Renkum, Amerongsche berg, Leiden, Haarlem, Velp,
Breda, Groningen, Maastricht. (Prodr. Flor. B at.) — Breukelenkamp, Zwol, Havelte. (Fl. Bèly. Sept.)
Het exemplaar van de plaat is gevonden op den bovenkant van een oude heining bij Haarlem, in
Maart 1867.