
ASCLEPIAS Asclepias CvOaMn UCToI.r nDuetcuasis.n e.
Zijdeplant. Duitsch : Seidenpflanze.
Engelsch: Virginian Swallow-wort.
Bloeit: Julij-—Aug. ty.
Stelsel van Linnaeus : Cl. V. O. II. Pentandria Digynia.
Stelsel yan De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. O. Asclepiadeae.
Geslachtskenmerken. Corolla 5 partita laciniis refractis. Corona staminea summo gynostegio imposita,
5 phylla, foliolis cucullatis. Antherae membrana terminatae. Massae pollinis compressae pendulae. Stigma
depressum muticum. Semina comosa.
Bloemkroon met 5 neergebogen verdeelingen. Meeldraadjes in eeii buis zaamgewassen, gekroond door
5 peperhuisachtige blaadjes. Helmknopjes in een vlies uitloopend. Stuifmeelklompjes zaamgedrukt, hangend.
Stijltje ingedrukt, stomp. Zaden gepluimd.
Soortelijke kenmerken. Caule stricto crasso pubescente folioso; foliis amplis ovato ellipticis integris,
subtus tomentosis ; pedunculis capitato- vel umbellato-multifloris; capsulis ventricosis elongatis.
Stengel regt, dik, zachtharig, bladrijk; bladen groot, eirond-elliptisch, gaaf, van onder wollig; bloemstelen
in hoofdjes of schermen, veelbloemig; vruchten buikig, lang.
De bloemen zijn dofroodachtig en witachtig, welriekend. Syn. A. syriaca. L.
Verklaring der afbeelding, a. Bloempje afzonderlijk (vergr.); b. bloempje in doorsnede (vergr.);
c. bloempje van boven gezien (vergr.); d. vrucht; e. zaden.
Groeiplaatsen. Oorspronkelijk uit Virginië; hier en daar in Europa genaturaliseerd in en nabij de
tuinen, waar zij vroeger als sierplant is ingevoerd geweest. Erankrijk, Corsica, Dalmatië. (Alph. De
Candolle, Geogr. Bot. II, 130. Pruissen. P. Ascherson, Fl. fier Prov, Brandenburg, 422.) Iu^Nederland
hier en daar in tuinen verwilderd.
Het exemplaar van de plaat is in 1867 gevonden op de begroeide duinen achter de buitenplaats Lindenheuvel
, van den heer D. Borski te Bloemendaal bij Haarlem. De plant groeit daarin grooten getale op
vier verschillende plaatsen, en breidt zich telken jare uit.
Gebruik. Deze plant is , hoewel zeer giftig, aanbevolen wegens het zachte, zijdeachtige zaadpluis,
waaruit weefsels kunnen vervaardigd worden, wegens haar melksap, dat min of meer de eigenschappen
der getah-pertsja bezit, wegens de vezels, waaruit papier zou kunnen gemaakt worden, en eindelijk tot
duinbeplanting. Zie TydscAr. van Nijverheid, 1866, bl. 376.