
CALAMAGROSTIS HALLERIANA. D.C.
Haller’s Gt *asriet.
, luitsch: Haller’s Landrohr.
Engelsch: Haller’s Calamagrostis.
Bloeit: Jul.—Aug. 1/:. ,
S t e l s e l va n L in n a eu s. Cl. III. O. I I ; Triandria Digynia.
S t e l s e l ya n De C a n do lle. Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.
G esla c h t sk enm e r k en . Zie N°. 1082, deel 13.
S o o r t e l ijk e k e nm erk en . Panicula patente, spiculis subaeqiialiter spar sis, val vis lanceolatis acuminatis,
pilis glumellam superantibus, arista infra medium dorsi egrediente recta.
Pluim uitstaande; aartjes nagenoeg gelijkelijk verspreid; kelkklepjes lancetvormig, spits toeloopend;
haren langer dan de kroonklepjes; naald onder het midden van dén rug van het benedenst kroonklepje
ontspruitend.
Deze soort verschilt van C. Epigeios door de slankere houding, de smallere, kortere, zachtere bladeren,
de niet kluwenachtig opeengehoopte, maar gelijkelijk verspreide, donkerviolet gekleurde aartjes en eindelijk
door de plaatsing der naald.
Yan O. lanceolata verschilt zij door de meer opgerigte en gevulde bloempluim, de lange haren in de
bloem en de plaatsing der naald. Met deze laatste soort komt zij in houding het meest overeen. Syn.
C. Fseudophragmites Rchb., C. Clarionis Lois., C. pulchella Saut., C. nutans Saut., C. villosa Mut.,
G. varia Host, Arundo Halleriana Gaud., A. Fseudophragmites Schrad., A. Calamagrostis Hall.,
A. Clarionis Lois.
V erk la r in g d e r a fb eeld in g . a. Bloempje (vergr.); h. kroonkafje (vergr.), c. id. met de naald (vergr.).
G r o e ip l a a t s e n . In de vochtige bosschen van de Alpen en Duitsche gebergten; in Holstein en Noord-
Duitschland (K och); Noordelijk Rusland, Lapland (L ed ebou r); Zweden (F r ie s)’; Fransche Alpen (G r e n ie r
et G odron)-
N e d e r la n il In den Frodromus Flor. Bat. wordt zij niet vermeld.
Het exemplaar van de plaat vond ik in Aug. 1867, op een muur in de buitenplaats het Manpad, van
den heer A. va n L en n e p, te Heemstede bij Haarlem.