! II
Ö8 I. BENDE. XII. GESLACHT. BASTAARD-ZUIKEREETERS.
2. DE GROOTE EASTERD-ZUIKERB A AR D.
Die dicr heeft over het geheel genomen veel overeenkomil mec het volgende
geflacht der Schaarbeicers, byzonder om dac zyn voorfte bcenen op
verro na zoo breed niet zyn als die van de vorige fpecies, maar het maakfel
van zyn kop, die, gelyk als die v:in de vorige, als in den rüg en borlt
infchiet; en hec inaakfel van die rug, ais mede de hoorne band tusfchen dea
rugen hec achterlyf önderfcheiden hem geuoeg van de Schaarbyters.
Hy is geheel en koolzvvarc. Hy vale in Nederland , doch zeer
zeldzaam.
3. DE KLEINE BASTERD-ZUIKERBAARD,
Dít is het eenige diertje, 't welk Lk van dic geflacht gevonden heb, waarom
ik het ook gefchilderd heb, zoo ais het zieh vertoont door het vcrgrootglas.
By letter A ziet gy zyn natuurlyke grootte, by letter ß vergroot en
Dy letter C ccn der voorpooten door het vergrootglas. Het maakfei van die
voorpoot toont duidelyk genoeg dat dic diertje onder het geflacht der
Schaarbeiters niet behoort.
Het is fyn geribd, en geheel zvvarc, uitgezonderd de pooten , die bruingeel
zyn, zynde de voorfte nog lìgter geel dan de vier anderen.
tj^ 0 c2> 0
DERTIENDE GESCIILACHT.
SC R A AR ETTE KS. PI: xxxiir.
K E N MERKEN.
Elf ¡eden in de fprìetin, welke Jeden vieynig verJchilUm van elifanderen.
Ronde uitpuìlerJe oogen achter de /pristen.
Twee breede fckerpe fcharen in den bek, mitsgaders twec, ofvier, aajmerkelyke drieiidige
voelers.
Het ruggedekfel Jcbildsgevjyze en gerand.
De dckjcbaalen gerani.
V-xf ¡eden in de ioor en acht er meten, doch in de "ooorvoeten, byzonder der mannetjei,
'brecder en korter dan in de achtervoeten.
Zie dezehsn verbteld door het vergroot glas onder N-y. 29 vindit gcßacht. A. B. C.
He t meerder gedeelte heeft een zeer klein lendenfchildje, dac tusfchea
de dekfchaalen infchiet, en dat beilaac nie een driekantig uitilekend
puncje, dat op het fmalle hoornachtig randje zLt, welkrandje tusfchen hec
luggedekfel en de dekfchaalen hec lyf bekleed.
I. BENDE. XIII. GESLACHT. SCHARBYTERS. ip
Zy hebbeii in, en bezyden den bek, twce korter, en twee vry langer
drWediae voelders om hun fpyze mee te voelen en te wentelen en m den
b k te brenaen.: Zy hebben ook in yder zyde der bek, een fcherpe fnytand
of fdiaar , vvaar mede zy allerhande infeften, welke zy denken te zollen
kuni n Í rmeeñeren en aanvallen, en meer binnenwaards t»ee ftompe tanden
rf kakebeenen, welke tegen elkanderen üuiten: en emdelyk zeer ilevige
'^'H^unne fprieten zyn aan het einde weinig duniier dan aan hun begin, uitgezonderd
liet voetiluk, dat in het bekkeneel zit, en welk voetftak m al
de Torren liet dikfle is.
Deooaen zyn rond; en puilen ilerk mt.
Het ruBgedekfel heeft een flerken rand, maar kan evenwel niet voegzaam
een fchild geaoemd worden, wyl het blinkend bo.adekfel z.ch aan den ratid
"^'zy häbergladdf dyen en beenen, nitgezonderd aan het einde der beenen
daar lange fd-ferpe doornen zitten, die tot hunnen vafien gang, en tot tiet
öraaven in de aarde dienen. , . , , ru
Deleden van hunne voor en achtervoeten zyn merkelyk ondericheid.n,
ZOO als op de xxxvi Plaat onder N°. 29 is afgetekend: die van de voorvoeteri
zyn dik, brced, en kort, en van onderen ganich plat , op de zyden Dezet
met borftelties, ora vaft te gaaa, en han aas mee te kunnen aangrypen
en vaft te honden, als mede om in den grond daar mede te kunnen werken:,
maar de leden der achtervoeten zyn lang, van boven rondachiig, en vaii
onderen plat, en op den rand bezet met zeer fyne doorntjes, dK tot het
vaflie-.ten hunner voeten, en het vaardig loopen uitnemend dienftig zyn.
Hunne rupfen leeven in den grond, en maaken by hunne vervelling een,
c'adde ronde holte zonder eenig fpinfel, en veranderen aldaar in een pop,
San welke alle de leden, en voor al de pooten uitfteeken en kenbaar zyn.
leeven allen op den roof, en gain daar toe voornamenlyke nit by nacht ,
wanaeer zv dooden en ievenden die zy vinden; aantaften, en zy zouden geheele
benden verniden, Indien de Schepper niet aan vele gellachten, die
hen niet ontioopen of by nacht ontvliegen kunnen, het vermögen met geneeven
had , om hunne fprieten en pooten zoodanig te kunnen intrekken en
onder hunne fchilden te bedekken, dat zy zieh gerull; kunnen laaten wechileepen
, zonder nadeel te vreezen. , , , -, j
In verfcheidene fpecies zyn de mannetjes. kenbaar uit de merkelyk breder
leden der voorvoeten, welke hun dienen tot het beklimmen der wyf jes. •
Dit geflacht is verdeeld in twee familien, waar van de eerlle vhesvleugels
heeft onder de dekfchaalen, gelyk de meefte torren, maar de tweede heeft
•geen vllesvieugels, en kan derhalven niet „vliegen, doch dit gebrek wordc
hun merkelyk vergoed , door hunne zeer lange pooten. „ , j
Er zyn zoo veelerlei fpelingen van byzondere dlertjes in dit geflacht, dat
raen twyfelen moet, of zy önderfcheiden zyn. Mogelyk teeleu fommigea
voort door maikanderen.
I 3 EERm