a^i^r I i
' • i
33 I. BENDE, ir. GESLACHT. MESTKEVERS.
de Hof, waar in zy hun voedzel zoeken, te dun is om 'er over te loopen
en niet dun genoeg is om 'er eigenlyk in te zwemmen ; g e l y k God die zelfde'
orde gehouden heeft in de vorraiDg van de voeten dier vogels, welke eigentlyk
niet gefchikt zyn om te zwemraen, maar evenwel genoodzaakt zvn
om op de duiine natte ilikken hunnen kort te zoeken, en daarom de leeden
hunner voeten veel langer hebben dan anderen, gelyk de Rygers; of op
zyde verbreed gelyk de Fatzen ; of ter helft aan malkanderen verbünden gel
y k d e K l o i t : het geen zelfs de reden is, waarom de Heimeftkever, diem
drooger meli aaíl, ook minder breede poocen, en de Koemcilkever de
breedlte heeft:.
Evenwel liggen deeze Torren hunne eijeren niet in hun voedzel, gelyk
w y zien, dat andere geflachten doen, wier voedfel van genoegzaamen.dnur
IS, dat 'er hunne eijeren in kunnen uicgebroeid worden, zynde aan deezen
cen wyzer natuurneiging ingefchaapen, aangezien de meit zou droog worden
en verftuiven, eer hunne eijeren in maaden zouden kunnen veranderen:
waarom zy, meer dan waarfchynlyk, die Icggen in de aarde, fchoon ik niet
vveet, dat tot nog toe iemand de mecamorphofis van cén of andere fpecies
van dit geflacht ontdekt, en zyne obfervatie in het openbaar meedegedtelt
heeft. Hunne nauwe overeenkomil met de Kevers doet denken, dat hunne
niaaden met die van de Kevers zeer veel'overeeQkomil zullen hebben.
Ik heb dezelve nooic zien paaren, of aan malkanderen vaft gevonden, gel
y k wel fommigen van de Kevers, waarom ik ook niet met verdere zekerheid,
dan uit de analogie met de Kevers, kan befluicen, dat die fpecies,
welke een hoorn op het bekkeneel, of boven op den kop draagen, de rnannetjes
zyn.
D e leefcyd van die fpecies, welke in Nederland gevonden worden, en
welke weinigen z yn, is zeer kort , wordende voor de helft van Mei en na
het einde van Jüly zeer weinigen gevonden, dan die dood liggen boven op
den grond, daar zy gretig gezogt worden van de Mieren, eelvk de Haft
van de Visfchen. ®
D e uitlandfche fpecies zyn ganfch niet gemeen, en ik weet niet, dat w y
cenige berichten van hunne levenswyze of voedzel hebben, maar de overeenkomil
van hunne leeden met die van onze inlandfche, doet met reden belluiten,
dat hunne levenswyze-met de onzen dezelfde is.
I. V iOLETTE PIEKDRAAGER.
De platte beickeneelen van deeze Meftkevers hebben met malkanderen wel
gemeen, dat zy van voren een half ronde figuur hebben, welke in de meesten
ligt gerand is, maar zyn daar in onderfcheiden, dat die rand in fommigen
glad is, en zonder inkervingen: anderen hebben in het midden céne inkerving:
anderen hebben drie inkervingen, waar door in het midden twee
uitfceekzels geboren worden : anderen zyn enigzins gegolfd; en eindelyjs anderen
zyn mec veele inkervingen, en dus mei veele pancen, bezet.
Het platte bekkeneel van deeze Tor heeft van voren drie inkervingen ,
waar uic twee punten geboren worden, voorcs is het in de rondce ligt ge.-
land.
I. BENDE. II. GESLACHT. MESTKEVERS. 3P
rand. Midden op ryft een grooce höekige hoorn om hoog, welke flegts een
weinig achter over gebogen is.
De figuur van het rnggefchild is, wegens de-szelfs vreemde gedaante ,
naauwlyks te befchryen, en is op de PJaat zeer natuurlyk afgebeeld: de
buicenfte kant is gerand; en een weinig binnewaards ligt een verheven rigchel,
die de figuur van den buitenrand volgt, hooger op zyn twee hooge
verhevene uitfteekzels, welke ieder aan hunne voeten nog een kleiner hebben
5 en tusfchen deeze twee groote uitfleekzels is een derde, dat plat is,
maar voor over de hoke van het ruggefluk ten deelen heen fteekc.
De dekfchaalen zyn diep gevoord, en in de laagte der voore met dwarfche
groefjes vercierd.
D e dyen zyn ultnemend dik: de beenen van de voorpooten plat, op zyde
verbreed en verílerkt aan de eene zyde met vier tanden, en aan het einde
binnewaards mec een doorn: de vyf leeden der voeten zyn kleiner dan die
van de achtervoeten. De beenen van de midden en achcerpoocen zyn van
een ganfch andere gedaante dan die van de voorpooten; dezelve hebben
geen tanden op zyde, maar maaken ter plaatfe van de geleeding met de voeten
een grooten ñerken knobbeJ, welke een uitfleekenden rand becft, en
daar door een groote holte niaakt, in het midden van welke het achterfle
lid der voeten ingeleed is, ce gelyk met een langen ilerken doorn, welke
naar de zyde van het dier zit, en een afzonderlyke geleeding heeft: de fcherp
e rand van dezen knobbel heeft boven dat verfcheiden uitñeekzéls, waar
door dezelve verbreed wordt, en het dier in de meft zieh met een groote
iterkte kan voortflooten. De leeden der voeten, van welken het achterile
het grootile is, zyn plat en driekantig, hebbende aan den eenen punt, die
buitenwaards zit, een fcherp uicfteekzel. Voorcs zyn de beenen en voecen
ruig door veele zwart blauwe borftels.
De Jiop, en pooten, en borfl, en buik, zyn zoo donker blauw, dac zy
zwart fchynen; maar de holte en rand van het ruggefchild zyn zoo fchoon
fchitcerende violet, dat geen ede! geileente fchooner kan wezen, gelyk ook
de dekfchaalen fchoon blinkend violet van kleur zyn. Deeze Speeles wordc.
gevonden op de Kaap de Goede Hoop.
2. GROOT E VIOLETTE MESTKEVER.
Deeze is aan de vorige in alles gelyk, uitgezonderd in het maakzel van het
ruggefchild, en daar in, dat de hoorn op het bekkeneel wat kleiner is.
Het ruggefchild reifl; achterwaards met een holle cirkeltrek naar omhoog,
en heeft "daar een breed plat uitfleekzel, da: over de hoke van den rüg heen
hangt, wel k uitileekzel op zyn rand voorwaards twee kleine knobbels heeft,
en op ieder zyde een dergelyken , die recht om hoog üaac. Voorts is het
geheele dier een weinig kleiner dan het voorige, maar behoeft in fchoonheid,
en fchitterend violet, vooral in de holte van het roggeibuk, voor het
vorige niet te wyken.
3. GROGi
»