54 I. BENDE. IV. GESLACHT. HARTETORREN.
7. HET ZVVART V L I EGEND HART.
D e nypers van die dier zyn zeer klein in tegenftelling van die der voorig
e n , maar alle de overige deelen hebben veel overeenkomil nier die der
v o r i g e fpecies. Het vreemde in het raaakfd der beenen is , dat die der
v o o r p o o t e n tegen den aart der meelle torren glad zyn, en die der midden
en achcerpooten eenigzins terzyden geknobbeld. Het gehetie dier is zwart.
Uit America.
8. HET BLAUW VLIEGEND HART.
H e t maakfel der fprieten maakt dat dit diertje onder het geflacht der vliegende
Harten moet geteld worden, maar de vooruicftekende nvpers hebben
hier meerder de gedaante van gevi'oone fchaaren dan van Harte hoorc
e n . Het geheele dier is blinkend licht biaauw, doch fommigen hellen zeer
iiaar het groene. Uit Dnicfchland.
® S © €>
V Y F D E GESLACHT.
MO LLEB EG RJFER S.
Sprieicn mn ryielke de vkr bovenßc Jeden een gehhderdm knop uitmaaken,
Platacbtige ruggedekfeh, wdie meir if min gerand zyn.
Flatacbtige äekfibaaien aan het einde als afgefneiim.
Zicr breede kdsn in de -voorvocten.
| I T geflacht is gemaklyk kenbaar nit alle anderen. De opgegeeven
" kenmerken zyn in alle de byzondere fpecies vr y regulier ; en fchoon
elke fpecies iets onderfcheidens heeft in g root t e , figuur, of kleur , kan de afbeelding
en befchry v i n g van de fprieten en poot en, welke by de eerfte fpecies
gevoegd is, genoeg toereiken om zieh een behoorlyke verbeelding dier
deelen in de andere fpecies te maaken. Het eerile iid der fprieten is lang
e n maakt bykans een Vierde deel uit van de lengte der fprieten ; het is
b r u i n , en nisar de zyde toe van het 00g, even voor de welken de fprieten
geplaatft zyn, met fyne geele borfteltjes of hartjes bezet, om daar mede
gedurig Iiet 00g fchoon te borilelen. Het tweede Iid is zeer klein, en fehlet
v o o r de helft in de halfronde holte o p den top van het eerile lid. De vyf
v o l g e n d e leden zyn omtrent ronde bolletjes. Het achtfte is als een kelk van
een bloem, en tot hier toe is de fpriet mooi brnln, waar op de drie volgende
leden als hol gebogen biaadjes of langwerpige en puntig eindigende
bakf
I . BENDE. V. GESLACHT. MOLLEBEGRAVERS, i.?
bakjes volgen , zynde geel van kleur. Dezelve fchieten blnnenwaards nit de
f p r i e t , en maaken niet het bruine kelkje te faamen eene knop uit, zynde het
bovenfte lid als een omgekeerd bakje om het vorige te (Initen : _ f choon deez
e leden zoo dicht niet"'tegen elkandren flaiten als die van de Kevers, maar
evenwel dichter, als die van de vliegende Harten. Hier verbeeld b y lett.A.
PI. XXX. F. I. In den bek zitten twee groote en fcherpe fnytanden of fchaar
e n , behaiven twee weekeren, die met fl:yve borllels bezet zyn, en dan
nog twee paar voelders. Het ruggedekfei is niet verheven maar platachtig
en fchildsgewyze met een meer of"minder randje. Zy hebben een klein iendenfchildje.
De dekfchaalen zyn 00k platachtig , en van achteren als afgefneeden.
Zoo dat zy het geheele achterlyf van het dier niet dekken, maar
vier ringen daar van open laaten, die achter uit fteeken. De fcheepbeenen
e n voeten der voorpooten zyn van een zeer vreemd maakfel, en hier, zoo
als zy door het vergrootglas zieh vertoonen , by het dier verbeeld, onder,
letter B. De beenen zyn zeer breed ter plaatfe daar de voet ingel
e e d is, en die heeft aldaar twee fcherpe punten , voords is dit deel hol
ingeboogen , waar door het de gedaante heeft van een holle beitel. De
Voeten bellaan uit vyf leeden waar onder de klaauw gerekend is , de
l e d e n der voeten zyn zeer breed, zoo als op de plaat afgebeeldis, en met
zeer ftevige borilels, vooral op de zyden bezet en verbreed. Doch deeze
leeden zyn in de midden- en achterpooten veel fmaller.
Wanneer zy vliegen draaien zy den buitenrand der dekfchaalen, tegen den
aart der andre Tor r e n , fteil om hoog, en ieggen das de dekfchaalen tegen
elkandren. De voorpooten fteeken zy insgelyks om hoog, en voor uit:
d e middenpooten fluiten zy alsdan krom tegen de borfl:, en de achterpooten
fleeken zy recht achter uit, en maaken een fterk gefnor in hunne zeer fuell
e vlugt.
Aanmerkelyk is de wyze fchikking van den Grooten Schepper m het form
e e r e n van alle deeze deelen, en in het byzonder van de voorpooten dezer
d i e r e n , tot het einde en gebruik, waar toe zy gefchikt zyn, en verwonderenswaardig
de natuurdriften en kuni lvermoogens, welke aan deeze Torren
gegeeven zyn. Haar werk in de waercld is de lyken der kleine viervoetige
d i e r e n en byzonder die van de mollen onder de aarde te helpen, en den
ilaok dezer rottende dieren uit de lucht te weeren. Tot dat einde aazen
z y zeer gretig op deeze doode ligchaamen en hebben zulk een fyne renk, dat
z y op een ongelooflyken afftand de reuk van een doode rottende mol kunnen
gewaar worden. Meenigmaalen heb ik veele dagen op allerly plaatfen,
e n in alle hoeken, te vergeeffcli naar een van deeze Tor ren gezocht, maar
ZOO ras kon ik geen doode mol magtig worden, en die op den open grond
w e r p e n , of kort daar na zag ik twee en vervolgens meerder van deeze
T o r r e n aankoomen, die zieh terflronc onder de mol begeeven en met hunne
fchopsgewyze beenen en breede voorvoeten de aarde onder de niol rultel
o o s in het rond ui twerken, zoo dat de mol ailengskens in den grond zakt,
zonder dat men eenige van deeze arbeiders van buiten kan gewaar worden.
Z y kunnen met hun vieren of vyven zulk een doode mol geheel onder den
g r o n d helpcn binnen vierencwintig uuren, en zullen daar niet van proeven ,
v o o r