5 5 L CENDE. V. GESLACHT. MOLLEBEGRAVERS.
voor (]at zy hem begraaven hebben. Hier door maaken zy, dataan de kraje,-'
en andcre roofvogels, dieook hier op aazen , deze prooi ontzet wordc, en
'zy zelven ook geen gevaar loopeii, om, wdien zy vroegtyd'igcr in den mol kroopen,
te gelyk niec de mol opgevreeten ce worden. Hier omcrenc zyn zy
zoo zorgvuldig, dat zeker heer my verhaald heefc, dac mcn een doode mol
mee een'^touwtje aan een tvvieg gebonden hebbende, deeze cwieg ia dier voegen
plaatíle, dat de mol mer de kop op den grond lag, maar niec dieper
zakken kon , hangende de mol dus mee zyn achterpooten aan de kromnederbangendetwieg,
welke een voet of anderhalfvandemol af inden grond
ílak : Deeze Torren ondervindende dac de mol niet verder zakken wilde
dan de cwieg en hec touwtje coelieten, hadden de cwicg los gegraaven, en
toen de op de aarde gevallen mol geheei naar gevvoonte onüer den grond
seholpen.
I. GEMEENE MOLDEGRAVER.
B y de opgegeeven aJgemeene kenmerken van dit geílacht heb ik in de befchryving
van deeze geraeene Mollebegraver niets by ce voegeo, dan dat de
zwarte kieor van dic dier door hec vergroocglas befchouvvd zynde alleen
bruinzwarc zich vercoont; en hec zelve op veeie plaatfen met fyne bruink
ook de pooten en fpriecen zich door 't verver
de dekfchaalen loopen twee breede orangeele
borlleltjes bezec is, gelyk vergroocglas
bruin vercoonen. Over de dekfchaalen loopen twee breede orange
banden zoo als in de afbeelding vercoond is. Doch ten opzichie der
breecte en ilerkte of flauwte der kleur van deeze banden ziec men in de byzondre
dieren een aanmerklyk onderfcheid. In Nederland.
2. OOSTINDISCHE MOLLEBEGRAVER.
Het maakfel van deeze heefc mec dat van de vorige veel overeenkomfl,
doch hec dier is bykans driemaal groocer dan het vorige. De orange vlekken
op de dekfchaalen zyn groocer en van een andere gedaante, als mede
donkerder- Op het ruggedekfel zit een gefigureerde verhevenheid , en de
rand rondom dit ruggedekfel is zeer plat en dun. Het maakfel zyner voorpooten
toonc genoeg dac hy het zelfde werk doeC als de vorige, maar waarichynlyk
vall.en zyn doode lyken groocer.
UitÖoiiindieo, in 't Kabinet van den Heer VAN HOEI.
3. KLEINE MOLLEBEGRAVER.
Hec is twyfelachtig of dit dier dezelfde fpecies is als die onder N". i . vertoond
is, maar het verfchil der groote is zoo aanraerkelyk, dat ik niec heb
durven nalaacen die afcebeelden.
Z W A R T E MOLLEBEGRAVER.
De eze is geheei zwart en v^ordt zoo veel nlet gevonden als i . Hy is
oroocer dan die, maar finaller naar evenredigheid vaa zyn groote.
In Nederland.
5. ZWARI.
BENDE. V. GESLACHT. MOLLEBEGRAVERS. 57
5. ZWARTE DÜI T SCHE MOLLEBEGRAVER.
De kop van dit dier ts uitnemend groot, en het geheele dier is nog eens
zoo grooc dan het vorige. Anderfins heefc hec maakfel van deze mec die
veel overeenkomft. Uit Duitfchland.
cg?
Z E S D E G E S L A C H T .
S LI N DTO RHEN. PI:
Strktm, mite een wmkdbaai mmken, beßaande het onltrße gedeelte uU eenmß,
krom, hoormchlig metßui en hit bovenße gsdeelle uit knoofsgewyze leien, ep im
tüp •Doorzien met een ingekerfde knots.
Em kleine kop, welke tot onder de borfl kan ingetrokken worden.
Dekjehalen, iselke korter zyn dan het acktrlyf.
DE fprietenvandit geflacht hebben v c d overeenkomfl: met die van een byzondere
familie onder de Verkenstorren. By de Let ter A. Pl .xxxi . F . i.
onder deeerile fpecies wordt een derzelvefprieten vertoond, zoo als zy door
'tvergroctglas te zien is. De knots,welke op het uitende zit,beöaat nit vier
digt opeengepakte leden, welkers fcheiding men in de meefte fpecies met dan
door het vergrootglas zien kan. Deeze knots, maar vooral de drie bovenfte
leden derzelve zyn wat lichter van Isleur dan de overjge leden der Iprieten.
Zy draaaen de fprieten niet recht ui t , of met een krultrek, gelyk de
meefte Torren, maar in een wiukelhaak, gelyk de Hartetorren , of bovenaenoemde
Verkenstorren.
In het voorfte gedeelte van den bek zitten twee breede, kromme, en
binnenwaards getande fcherpe fchaaren, welke dnidelyk aanwyzen, dat zy
eefchikt zyn om 't vlees, dat zy eeten van een te ryten , of kleinder dieren
meede te dooden ,waar toe ook hunne zeer breede en by aitnemenheid iterke
voorpooten, hier afgebeeld by letter B , hun te ñade knnnen koomen.
De kop is naar evenredigheid hunner ligchaamen zeer klein. De twee
fchaaren maaken het grootile deel van denzelven uit. De oogen zyn zoo
klein , dat zy nanwlyks te zien zyn. De kop fehlet met het achterhoofd in
het uitgefneeden ruggedekfel, en kan in byzondere gevallen zoo ver ingetrokken
worden, dat het dier zonder kop fchynt te zyn.
Het geheele hoornachtig bekleedfel van deeze Torren is zodanig hard,
dat men 'er nauwlyks een fpel kan dooríleeken. De dekfchaalen dekken
het gtheele ligchaam niet, fchoon in de eene fpecies meerder dan in de andre,
maar Hechts gewoonlyk twee derde^eden, ^^
F
I I
( I I'
I ' :
I
I I i
I '1
' j
I
A