
AMBROSIA ARTEI ISIAEFOLIA L.
Alsembladige Ambrosia.
Hoogduüsch: Beyfussblattrige Ambrosia.
Engelsch: Mugwortleaved Ambrosia.
Bloeit: Aug.—Oct. ©.
Stelsel van Linnaeüs: Cl. XXI O. Y. Monoecia Pentandria.
Natuurlijk stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Compositae. sub. ord. Heliantheae-Ambrosinae.
Geslachtskenmerken: Capitula in eadem planta alia feminea ad basin spicae, alia masoula ad
apioem. J Capitula pluriflora. Inyoluorum squamis uniserialibus fere omnino in capitulam conoretis.
Keceptaculum epaleaoeum, corolla tubulosa brevis. Stamina corollae non adhaerentia. ? Capitula
plura uniflora aggregata, involucri oommuni oincta. Corolla nulla. Aohaenium ovatum mtra mvolucro
persistens et saepins in dentibus aut spinis excrescens. Herbae interdum suffrntioosae.
Bloemhoofdjes in dezelfde plant, de vrouwelijke aan 'den voet van de aar, de mannelijke aan den
top. — Mannelijke bloem: Hoofdjes veelbloemig. Omwindsel met ééne rij schubben’, bijna geheel tot
een hoofdje saamgegroeid. Bloembodem zonder kafjes; bloemkroon buisvormig, kort. Meeldraden niet
samenhangende met de bloemkroon. Trouwelijke bloem: Bloemhoofdjes talrijk, eenbloemig, opeengehoopt,
omringd door een algemeen, omwindsel. Geen bloemkroon. Nootje eirond, binnen het omwindsel
aanblijvend en dikwijls in tandjes of stekeltjes uitwassend. Kruiden of struiken.
Soortelijke kenmerken: Caule tereti pubescente, foliis bipinnatifidis subcanesoentibus, summis
pinnatifidis; raoemis terminalibus,' fructus spinis brevibus. acutis.
Stengel■ rolrond, zacht behaard; bladen dubbel vindeelig, min of meer grijsachtig; de bovenste
vindeelig; bloemtrossen eindelingsch; stekeltjes der vruchtjes kort, spits.
De geslachten Ambrosia en Xanthium [Ft. Bat. Dl. XVU, No. 1358 m Dl. XVU1 No. 1428) zijn
zeer aan elkander verwant en onderscheiden van de overige Compositae. Niet ten onregte heeft
Likk ze indertijd als eene bijzondere familie, de Ambrosiaceae, afgescheiden. De meeste nieuwere
auteurs hebben ze weer teruggebracht tot de Compositae, overeenkomstig De Candolle’s Prodromus.
Verklaring der Afbeelding: o , b mann. bloemhoofdje; c mann. bloem; d bloemkelk; e meeldraden;
f vronw. bloemh.; g id.; h, « vrouw, bloem; k kelk.
Groeiplaats: Oorspronkelijk in Amerika, waar zij zoowel in het Noorden, als in het Zuiden, in
Canada, Carolina, Mexico tot Brazilië en op de Westindische eilanden inheemsch is. In Europa hier
en daar verwilderd.
Nederland: Het eerst gevonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit in 1875 77 op een
weiland bij Apeldoorn; later in 1894 door de Heeren Ankersmit en LAKoaan het Pothoofd bij
Deventer, en in datzelfde jaar door den eerw. Heer Dr. J. P. Van Luyck S. J., bij Oudenbosch, die
ons in Oct. 1894 het exemplaar ter afbeelding heeft aangeboden.
Gebruik: Deze plant is bij de Negers en Indianen in Amerikq reeds sinds ouden tijd als geneeskrachtig
bekend, vooral tegen koortBen, rhumatische aandoening, zwakke maag, wormen enz. Nog
in onzen tijd is zij aanbevolen als surrogaat voor kinine. Misschien verdient zij de aandacht wegens
haar gemakkelijken groei in ons land.