ons eyn marck fijns geltz gebruyckt hebben. Vorder, soe
wij verstaen, dat cleyn gelt in onser lantschap van noeden
sij, hebben wij onsen muntmeister vurgen. oick consentiert
ind toegelaiten, consentieren ind toelaiten auermitz desen,
dat hij van onser wegen slaen ind munten sali eyn oirt
stuuers ind der gaen sali in die troysche marck twee hon-
dert stuck, ind sullen halden eynen pennynck ind xxij greyn
fijns syluers, ind opten snee sali hij to remedium hebben
twee stuck, int alloy voir ongevall twee greyn, in manieren
als dat sijne principaell verschrijuonge vermach, ind sali
ons dair van to sleetschat geuen twee derseluer oirt stuuers
ind dit allet duerende tot onsen wederseggen off opschrij-
uen. Ind naedem wij onsen sleetschat nv merckelick verlieht
hebben, willen wij nyet dat onse muntmeister idt
remedium int alloy in golt noch in sylueren gebruyeken
sali dan alleyn voir ongevall, ind dat onse muntmeist€r
vurschr. den koupman vanden syluer vur elick merck
xliiij Schillingen then meynsten geuen sali. Allet vurschre-
uen sonder argelist. Datum den XX“ dach Februrij, anno
etc. XXXVI».
Naar het gelijktijdig afschrift in
Lib. XIV der Veertien Registers,
fol. 32 v°, 33.
Ndhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland.
De VI5, n° 1832.