nen aanhalen , welke wij gelegenheid hadden van tijd tot tijd
op te merken ; maar toevallige oorzaken kunnen eene meerdere
groepering te weeg brengen, zonder dat juist die planten anders
gewoon zijn in vereeniging of in gezelschap te leven, en
het is daarom , dat wij slechts eenige van de meer algemeen
in groeten getale zamenlevende planten hebben opgenoemd.
Het zelfde dient gezegd te worden van diegene, welke men
meestal afgezonderd vindt. Wij bedoelen hier echter niet de
zeldzame gewassen, welke, uit hoofde van het gering aantal
daarvan voorkomende voorwerpen, als van zelve slechts in gering
getal zich vertoonen , maar meer bepaald die gewassen ,
welke in meerdere hoeveelheid in deze provincie aanwezig zijn,
en die nooit, of ten minste zeer zeldzaam , in hoopen bij elkander
groeijen, zoo als dit voor ’t overige met zeer vele soorten
bet geval is. Steeds vinden wij dezelve óf geheel eenzaam,
op verre afstanden van elkander verspreid, óf meer nabij, maar
zelden eenige exemplaren zaraen verbonden.
Cakile, Salicomia en Salsola Kali belmoren hiertoe en vertoonen
een afgezonderd leven op onze stranden ; Genista anglica,
G. pilosa en Gnaphaliwn dioicum vinden wij op onze heidevelden
steeds alleenstaande; Aster Tripolium, Arnica montana,
Gentiana Pneumonanthe , Erythraea Centaurium , Galeopsis ochro-
leuca, Lamium purpureum en L. amplexicaule treft men veel bij
enkele voorwerpen aan ; Solanum nigrum , Pedicularis sylvatica,
P. palustris, Veronica vema , Majanthemuin bifolium en Conval-
laria polygonatum worden veelal alleen gevonden. Wij zouden
hier meerdere kunnen opnoemen, maar het is moeijelijker , om
deze alleenstaande planten met eenige zekerheid op te geven
dan diegene, welke zamenleven. Ook hier zijn somtijds toevalligheden
oorzaken van verwijdering. Trouwens de structuur
van de plant zelve schijnt hare standplaats als ’t ware te bepalen.
Het is toch niet te verwonderen dat de gramineae b. v .,
welke voor het grootste gedeelte met fijne, kruipende , lange
wortelspruiten zijn voorzien, zich innig te zamen vereenigen,
en dat die planten, welke hare kruipende stengen her- en derwaarts
verspreiden, steeds te zamen moeten leven. Evenmin is
het in het tegenovergestelde geval te vooronderstellen, dat de
Orchideaé, deze op zich zelve staande wezens, welke knobbelachtige
wortels hebben en zeer weinige wortelvezels uitschieten,
in groepen zullen voortkomen. De eerste kunnen niet eenzaam
de laatstgenoemden moeten steeds afgezonderd blijven; en het is
ook hierin dat wij de zorgende hand van het Opperwezen erkennen
, die de Gramineae , als tot voeding van vele dieren beKHBWRnRwBi
stemd, met zulke wortelen voorzag, die het digt ineendringen
ten gevolge moeten hebben, om alzoo eeoe natuurlijke
zode of vloer uit te maken, welke door het treden van
de groote grasetende dieren niet kan verbroken worden;
hetgeen zoude gebeuren, wanneer derzelver wortels een anderen
vorm hadden en b. v. knobbelachtig of bolvormig waren.
etJËJWJEJESMtHACJffTMCtJE K*ÏÏj ANTEN.
(P lam ta e nserlicinnleH.)
Is het eene streelende zelfvoldoening, wanneer wij, bij het
doorwandelen van dit gewest, die gewassen, welke hier in het
wild groeijen, kunnen opnoemen; — is het hoogst aangenaam
, wanneer wij op onze, vaak zoo moeijelijke togten,
planten vinden , tot hiertoe in Friesland of in geheel Nederland
onbekend , om op deze wijze onze Flora met nieuwe in-
digenae te verrijken, of om, eindelijk, nieuwe standplaatsen
op te geven; — schenkt ons dat alles reeds genoegen,
hoeveel te meer moeten wij ons dan niet verheugen, wanneer
wij deze onze kennis van de inlandsche gewassen tot nuttige
einden kunnen dienstbaar maken; wanneer wij niet alleen den
naam van eenig gewas en zijne standplaats weten, maar tevens
uit een en ander belangrijke gevolgtrekkingen voor landbouw,
kunsten en wetenschappen kunnen afleiden. Met die kennis
toegerust, herkennen wij op den eersten blik het wezenlijke karakter
der vegetatie van eenige streek. Op de naauwelijks door
de zee aangevoerde slib zien wij eenige planten zich spoedig
ontwikkelen , en wij kunnen daaruit reeds voorspellen, wanneer ,
door opvolgende vegetatie, die grond geschikt zal wezen, om
in wei- of bouwland herschapen te worden. In het schrale,
dorre zand, dat hoegenaamd geene vruchtbare aarde bevat,
bemerken wij eenige grasscheutjes, en kunnen met onze verbeelding
die plek reeds in weelderigen bloementooi aanschouwen ,
wanneer ook hier de eene soort de andere opvolgende , eindelijk
het geheele voorkomen der plaats zal worden veranderd. De
poelen, aan zich zelve overgelaten en hier en daar slechts
eenige waterplanten bevattende, zien wij tevens, na eenige ja-
ren in vasten grond veranderen ; terwijl wij , eindelijk . door
die. zelfde wetenschap geleid , op moerassige , veenachtige plaatsen
, boomen planten , wier afvalleude bladeren en de daaronder
zich ontwikkelende weelderige plantengroei den onvruehtbaren
bodem merkelijk verbeteren en geschikt maken zal, om na eenige
jaren bebouwd of in weiland veranderd te kunnen worden.