je n , van eene slechte hoedanigheid zijn, omdat zij nooit öp
beste of nliddelmatige weilanden voorkomen , maar steeds die
veenachtige landen bewonen. Voorts is het opmerkelijk , :dat
bovengenoemde landen steeds o v e r a lop onderscheidene plaat*
sen , behalve eenige geringe uitzonderingen, de zeilde planten
bezitten , waarvan wij ons zoowel in Nederland als in Duitsck-
land dikwijls hebben overtuigd.
( l*tant/n? ri&ariae.J
Voor en aleer wij tot de eigenlijke landplanten overgaan;
dienen wij ook die gewassen op te merkenwelke hunne standplaats
om en biy slooten, en langs den kant der vaarten en meren
hebben, zonder juist daarom uitsluitend vochtige plaatsen te
vereischen. Onder dezen treffen wij dan aan : Ranuncnlus sce-
leratus , Epilobium tetragonum , E. hirsutum , Siu-m latifolium,
S. angustifolium, Oenanthe fistulosa ; O. Phellandrimn , en vooral
Lysimachia nummularia, welke zelden anders dan in de onderwallen
wordt gevonden y ..ook Myosotis Scorpioides, M.sylvatica,
Meniha aquatica , Solanum Dulcamara, Scrofularia nodosa, S.
aquatica zijn hieronder begrepen, waarbij men te regt eenige
Veronicae kan voegen , zoo als Veronica Beccabwnga , F. Aha-
gallis , V. serpyllifolia, V. Ghainaedrys; terwijl de Rumices ,
voor het grootste gedeelte, steeds de waterkanten kiezen,
waafohder in ’t bijzonder Rumex aquatitius, R. ertspus y R.
Nemolapathum, R. obtusifolius, R. conglomeraties voorkomen.
Eindelijk zijn het vooral ook eenige Garicinae ,i waaronder Cd-
rex Pseudocyperus‘) ‘C. riparia, C. vesicaria-, eenige Ecirpiy als
Scirpus lacustris, en eenige Gramineae, als Poa aquatica en
andere, die de slooten en grachten omzoomen.
« T R AN n JP Mj JUNT E N.
( I*t. titto ra le # , m u r itim a e , S a lin a c , Mlafft/rfie/fn,)
Be eigenlijke Landplanten , welke noch in het whter > noch
op lage en vochtige plaatsen groeijen, kunnen vervólgens
in onderscheidene afdeelingen worden gebragt, al naardat
de bodem , waarop zij > voorkomen , ê verschilt. Beze kait immers,
zoo als wij vroeger hebben vermeld , of klei- of zandgrond
zij o , en iedere grondsoort levert gewassen op, welke op
andere gronden weinig of in het geheel niet worden aangè-
tröffeü. In de eerste plaats verdienen dan diegene \ welke op
de kusten groeijen, onze aandacht , en het zijn deze wederom
, die de meest karakteristieke vormen vertoonen , en veelal
uitsluitend, de kusten blijven bewonen, zonder verder het land
in te trekken. Ban ook deze kustplanteh onderscheiden zich
onderling in diegene, welke nooit of zeer zelden het eigenlijke
Strand verlaten, en in die, welke Op of bij de zeedijken en
aangrenzende landen groeijen (plahtae littorales). Zelden overschrijden
deze strandplanten hare eens aangewezene standplaats
; zelden verlaten zij eenen grond, welken zij als ’t ware
moeten bewonen j om dezen in die vruchtbare landen te herscheppen
p welke thans het noordwestelijk gedeelte van onze
provincie ttitmaken. Op dat gedeelte onzer kusten, hetwelk
in de laatste tijden uit zee is öpgeworpen; op dezen aahgë-
slijkten grond , of het strand , en op de hier en daar verspreide
sehelpbanken , welke schier geheel tot den plantengroei ongeschikt
zijn y dewijl zij ziltig zijn en blootstaan aan herhaalde
overslroomingen, « zien wij weldra eenige planten ontkiemen.
Be Cakile perennis vertoont zich aan ons oog hier en daar aan
de westelijkeMtust, in het slijk verspreid; terwijl - Htmkenya
peploides, - Statice limonum en Plantago maritima , vera zelden,
maar ipenigvuldiger P . maritima var. y dentata, in digtere
groepen y zich te zamen op deze stranden ontwikkelen. Eenige
Chenopodeae ,;i;de Atriplex portulacoides , A. laciniatum ,
A. liitorale > benevens Chenopodium maritimum , Salsola Kali,
gröeijeh in het slijk y of tusschen de steenen en zeepalen ■
terwijl daarentegen de Salicornia herbacea de natte aan hét
strand gelegene plaatsen opzoekt. Beze allen, in eenen bodem
geplaatst, voor andere vegetatie bijna ongeschikt i brengen het
hunne b ij, om hem te verbeteren èn meer geschikt te maken
tot verdere begroeijing. Ban het zijn vooral eenige Gramineae,
uitsluitend aan onze. stranden éigen , welke tevens die oppervlakte
bedekken , het vaste y zwarè slijk losser maken en de
eerste bewoonsters der sehelpbanken zijn ; het zijn dè Agrostis
maritimap Trichodiwtn caninum y- Poa maritima, Fëstuca óvina
var: rubra, Agropyrum junceum, A. pungens , A. caninum ) welke
deze, uit de vastere overblijfselen der weèkdieren bestaande
banken, als ’tware, verkleinen en vergruizen. Wanneer de
zee , die dat alles heeft afgestaan , langzamerhand zich van
daar terugtrekt en door nieuwere aanslijkingen , zich zelve
een natuurlijken dam tegenstelt, bekomt die onvruchtbare
schelpbank en dat weeke slijk spoedig eene andere gedaante,
en wij zien die gewassen, langzaam en trapswijze, Van af het
strand de zeedijken naderen. In het éérst is het vooral de