een kwartier uur afstands ten oosten van dezen laatsten stroom,
waar hij zich zuidwaarts naar Leeuwarden wendt , en daarna
op gelijken afstand van den straatweg of de oude zeewering
van de Middelzee tot voorbij Irnsum. Van hier maakt de
Groen- en Hemdijk nagenoeg de scheiding uit tot voorbij Sneek
en Ylst, waar de lijn van afscheiding zich naar Workum en
Hindeloopen kromt en alzoo tevens de bedijking van het Wor-
kumer-Nieuwland insluit.
Die aan- en overgeslijkte kleigronden, welke ten noorden of
westen van de aangewezene lijn zijn gelegen, behooren tot de
volgende deelen of grietenijen :
Het noordelijk gedeelte van Kollumerland, geheel Oost- en
Westdongeradeel en Ferwerderadeel, het noordelijk en westelijk
gedeelte van Leeuwarderadeel, geheel het Rildt, Barradeel,
Menaldumadeel, Franekerndeel, Baarderadeel, Hennaaradeel en
Wymbritseradeel (binnendijks), terwijl de grietenijen Rauwer-
derhem, Wonseradeel en Hemelumer Oldephaert ten deele tot de
kleigronden worden gerekend.
Men zou zich vergissen, indien men waande, dat al deze
gronden, onder den naam van aangeslibde, opgeslijkte of overgespoelde
gronden aangeduid, geen onderling verschil opleverden.
Menige wijziging en tempering grijpt hier plaats, die
eenen merkbaren invloed op de vegetatie uitoefent, en die
mindere bewijzen voor de algemeen bekende vruchtbaarheid
des Frieschen bodems oplevert. Naast elkander gelegene landen
, een om trek van weinige roeden, levert hier en daar
voorbeelden van het tegendeel op. En dit verschil bestaat niet
alleen in de oppervlakte of den zopgenoemden beganen grond,
maar ook , in de diepte treft men lagen aan, welke uit verschillende
grondsoorten gevormd zijn. Waren deze lagen in
alle oorden of landerijen gelijkmatig gerangschikt, of waren zij
overal naauwkeurig door der zake kundige mannen onderzocht,
wij zouden niet zoo in het onzekere zijn nopens derzelver oorsprong
, noch ons behoeven te vergenoegen met eene zoo oppervlakkige
opgave, als wij nu kunnen en moeten geven.
Op die landen, welke nog niet ingedijkt zijn, en gewoonlijk
met den naam van pollen , buitengronden, kwelders , keegen of
schorren worden bestempeld, treft men in de eigenlijke aanslibbing
eene zaverige, zachte aarde aan, welke uit een evenredig
mengsel van zand en slib of klei bestaat. Gaat men verder
landwaarts in , zoo verminderen de zachte zanddeelen, die,
door hun grooter specifiek gewigt, bij de aanslibbing het
spoedigst zonken. De bodem wordt dan vaster en stijver (zware
klei), en is tevens door de langdurige bebouwing van aard ver.
anderd. Iedere afzonderlijke bedijking levert hiervan op zich
zelve bewijzen op. Het is vooral in de meer binnenwaarts gelegene
landen, dat wij dus de zware klei, leem en mergelgron-
den aantreffen, ten deele elke soort bijna onvermengd , ten deele
ondereen en met alluviaal zand gemengd, waarvan zij gewoonlijk
gemengde gronden worden genoemd. Slechts op ééne
plaats treffen wij in dat oord zoogenaamde lage landen of mie-
den aan, welke, uit eene veenachtige stof bestaande, meer
aan een ander gedeelte van dit gewest eigen zijn. Het zijn de
Menaldumer of Menamer wieden, gelegen tusschen de dorpen Me-
naldum en Marssum, benoorden de trekvaart van Leeuwarden
naar Franeker, welke op dezen regel eene uitzondering maken.
Door hunne eigene laagte en door de hooge landen, welke hen
omgeven, schijnen zij minder gelegenheid gehad te hebben,
om door de overstroomingen van de Middelzee bestendig over-
slibd en met eene vruchtbare klei-oppervlakte overdekt te
worden.
Het noordelijk en westelijk gedeelte van dit gewest is dan ,
zoo als wij zoo even hebben opgemerkt, geheel met alluviale
öf op- en overgeslibde gronden bedekt, welke zich aan den
noordkant minder, maar aan de westelijke zijde zeer verre
landwaarts in uitstrekken.
II. Geheel andere grondsoorten treffen wij in het oostelijke
gedeelte van Friesland aan , en het is in die oorden, dat wij
het diluvium opmerken; terwijl slechts een klein gedeelte aan
de Groninger grenzen, van Munnekezijl namelijk tot aan Stroo-
bos, nog tot de alluviale gronden behoort.
Van Stroobos breidt zich het diluvium ten zuiden uit langs
de grenzen van Groningerland tot aan de Friesche palen; van
daar tot aan Appelscha is deze grondsoort verbonden met de
naburige Drentsche heidevelden en hooge veenen. Opmerkelijk
is echter de ligging van het diluvium. Immers, wanneer
wij de kaart van Friesland voor oogen hebben en daarbij de
verschillende hoogte der landen in aanmerking nemen, dan
komt het ons zeer duidelijk voor , dat het diluvium zich zoo
verre niet kan uitstrekken als het alluvium, namelijk, wat de
oppervlakte als kustland betreft. Van den zuidelijken grens af
is de Friesche bodem in eene noordelijke rigting steeds af hellende
tot aan de kusten der Noordzee, en dit zelfde heeft plaats
van de oostelijke grenzen tot het midden, of wel naar het westelijk
gedeelte. Door deze lagere ligging der noordelijke en