zwartachtig van kleur, hetgeen veroorzaakt wordt door eene
zeer geringe hoeveelheid ijzerverzuursel en veenstof. Het ligt
in lagen, ter dikte van */j tot 5 palmen en ter diepte onder
den bovengrond ongeveer van J/j tot 1 el. Het is zeer hard
en moeijelijk te bewerken, en belet den groei der hoornen,
welke met hunne wortels niet door deze laag kunnen heendringen,
waarom men meestal,. bij het planten , deze Felz eerst
uit den grond werkt en bovenop werpt, waardoor deze zandgrond
niet meer schadelijk is, in tegendeel, den plantengroei
eerder schijnt te bevorderen.
Op de hiervoor beschrevene zandgronden liggen, op sommige
plaatsen , uitgestrekte heidevelden en nog eenige hooge veenen.
De eerstgenoemden vormen groote vlakten in de Grietenijen
Tietjerksteradeel, Opsterland, Stellingwerf-Oost- en IVesteinde ,
Doniawarstal, Hemelmner-Oldephaert enz. Sommigen zijn door
afzonderlijke benamingen bekend als -de Statenheide of de Jier-
gumer-heide, Suameerster- of Nijegaster-heide, Makkingaster-heide,
Olterterpster-heide, Appelschaster-heide en eenige anderen meer.
Allen zijn echter aan elkander gelijk, behalve dat de heidevelden,
aan de grenzen van dit gewest gelegen, hooger en onregelmatiger
liggen en de plantengroei op dezelve kariger is
verspreid, zoodat men op onze meer in het binnenland gelegene
heidevelden, b. v. op de Bergumer-heide en hij Zwaag-
westeinde, meerdere planten vindt, welke op de gr enzen schier
geheel ontbreken. Het vaste kenmerk en de bestendige be-
woondster der heide is voorzeker de gewone heideplant (Erica
vulgaris) , die zoowel deze velden als de hooge veenen geheel
overdekt, en bij verrotting eene soort van aarde vormt,
welke genoeg bekend is onder den naam van zuren grond,
die voor het grootste gedeelte ongeschikt is, anderen plantengroei
te gedoogen; en het is hieraan toe te schrijven, dat
deze velden nog onbebouwd liggen en de moeite der bebouwing
zoo slecht beloonen. Eene aardlaag, van ongeveer 1
palm dikte, waarin deze planten welig tieren, bedekt dan ook
onze heidevelden, waar beneden men onze gewone zandgronden
aantreft. Sommige plaatsen zijn echter vruchtbaarder van
aard, doordien men op dezelve eehen veenachtigen grond aantreft
, welke soms midden in de heide is gelegen, en meestal
met den naam van veenputten van het overige gedeelte wordt
onderscheiden.
Daar onze hooge veenen, na de afgraving van den tu rf, een
tamelijk hoogen e n zandigen ondergrond overlaten , welke grond,
na bemest, geroerd en met de opgeworpene bonkaarde vermengd
te zijn*,' zich tot vruchtbare wei- en bouwlanden laat
bewerken , zoo is reeds verreweg het grootste gedeelte der in
Friesland gelegene hooge veenen vergraven en in vruchtbare
landen herschapen. In vergelijking van vroeger, bezitten wij
nog slechts weinige meer, en deze liggen meest op de grenzen
van dit gewest in de Grietenijen Opsterland en Oost-Stellingwerf,
in de omstreken van Appelscha, Haule, Donkerbroek, Fochtelo
en Wijnjeterp , waarvan sommige bekend zijn onder den naam
van het Boereveen, het Kloksvè.en, de kleine en groote Leijen,
het Meeckhofsveen en andere benamingen meer. Al deze hooge
veenen vormen eene onevenredig dikke bedding van 2 tot 6
el. Zij verheffen zich , bijna zonder uitzondering, naar het
midden toe en vormen daardoor zeer vlakke, ronde of langwerpige
hoogten of ruggen, waarvan sommige zich 3 tot 8 el
boven het omliggende land verheffen. De bovenkorst dezer
landen, die bonkaarde genoemd wordt, is zeer sponsachtig
brengt de zoogenaamde meerheide voort, '■ en is even als onze
heidevelden met de gewone heideplant (Erica vulgaris) overdekt.
Onder dezen grond ligt de veenstof, het hooge veen genaamd,
na afgraving Waarvan nien de gewone zandgronden in
den ondergrond aantreft.
III. In het midden van Friesland, of tusschen de aangewezene
klei- en zandgronden, zijn de lage landen gelegen, welke
al onze meren en andere groote waterplassen bevatten , uitgenomen
het Makkumer meer, hetwelk door overgeslijkte gronden —
en het Bergumer-meerj dat door zandgronden omgeven is. Aan
den zuidkant van de Dockumer F e , vinden wij de eerste lage
landen. Zij vormen daar een grooten inham van het noorden
en westen tot het zuiden van Rinsunidgeest, in de daar gelegene
diluviale gronden. Van daar loopen dezelve in eene
smalle tong langs de Fe en verbreeden zich allengs, zoodat
men reeds tusschen Leeuwarden en Tietjerk niets dan lage landen
aantreft, waar tusschen de zandrug van de Trijnwoudeh
door loopt. Van hier spreiden zij zich al meer en meer zuidwaarts
uit, waardoor ze voorbij Wartena en Grouw, in de omstreken
van Oldeboorn , hunne grootste breedte verkrijgen, en
eene aanmerkelijke oppervlakte beslaan. Zij nemen dan eene
zuidwestelijke rigting aan, en vormen de omstreken van de
Sneeker-, de Heeger- en de Fluesser-meren met de omliggende
plassen, totdat ze tusschen Hindeloopen en Stavoren het strand
aan de westelijke zijde naderen. Aan den oostkant daarentegen
vormen deze lage landen, zoo als wij reeds hebben aangemerkt,
onderscheidene inhammen, waardoor zij de naburige zandgron-
2 *