a s ü
kennis toegerust, en met behulp der Genera en Species planta-
rum van linnaeus , leerde hij de in het wild verzamelde planten
kennen , en bestudeerde vervolgens eenige andere kruidkundige
werken, gedeeltelijk met afbeeldingen voorzien, zoo als de
Flora Gelro-Zutphanica van d. de gorter , de Flora Suecica van
linnaeus, de werken van dodonaeus , morison , bauhinus , haller en
gmelin ; terwijl hij zijne gevondene planten , zoowel uit de beschrijving
van linnaeus als met de afbeeldingen in bovengenoemde
werken, vergeleek.
Hierdoor is het hein gelukt, «ene Naamlijst van de in Friesland
groeijende gewassen op te maken, welke niet alleen in die
tijden, maar ook thans nog als een voortbrengsel van ’s mans
diepe kruidkundige kennis en noeste vlijt, aller lof verdient.
Eere zij dus onzen meese , die een der eersten (*) in ons land
geweest is , welke het voetspoor van linnaeus drukte, en het
waagde een werk tot stand té brengen, hetwelk eenig in zijne
soort was, en mede den grondslag heeft gelegd tot meerdere
en naauwkeuriger onderzoekingen te dezen aanzien.
Het zou gewis zeer belangrijk , geweest zijn, wanneer het
Herbarium van meese thans nog aanwezig was, om de gedroogde
exemplaren met zijn werkje te vergelijken, waardoor menige
plaats, welke nu moeijelijker te ontcijferen is, opgehelderd
had kunnen worden. Dat meese een Herbarium heeft aangelegd,
is meer dan waarschijnlijk, daar hij in zijn voorberigt
onder anderen zegt: »middelerwijl had ik verscheydene maaien
geleegentheidt om planten in verschillende oorden deeser Provincie
in het wilde groeijende te versaamelen.” Hij vergelijkt
tevens, blijkens zijne aanmerkingen, de eene plant met de andere
, en dit kon niet plaats hebben, ten zij hij zijne gevondene
planten droogde en bewaarde, omdat hij dezelve niet allen op
eens tonde nazien en vergelijken. Hoe dit evenwel ook moge
zijn, met zekerheid is er niets van bekend. Hij spreekt nergens
van een Herbarium of Hortus Siccus, „en ook de Hoogleer-
aar mulder (*{-) zwijgt geheel over dit onderwerp, terwijl ook
alle latere nasporingen te dezen gedaan vruchteloos geweest
zijn. De Topographische Beschrijving van de provincie Friesland,
(*) Eenige jaren vroeger , namelijk , verscheen in het licht :
d. de gorter , Flora Gelro-Zutphanica. Harderovic. 1745.
(-}•) n. mulder , Oratio de meritis Davidis Meese, cum Botanicis turn
a liis , publice habita ad diem 1 Ootobris , 1833. Groningse , apud J. oojï-
XBBS. 1833, 4*°.
welke meese voor zijne Flora heeft geplaatst, bevat slechts eenige
opgaven , nopens de geographische ligging, de oppervlakte ,
den inhoud, de ligging ten opzigte van de aangrenzende landen
en van de zee, en de verdeeling dezer provincie in onderscheidene
grietenijen; terwijl hij eindelijk daarbij eenige regelen
heeft gevoegd betrekkelijk de geologische gesteldheid van den
Frieschen bodem. Alles is echter te kort, dan dat wij hierbij
behoeven stil te staan.
Meese heeft in de opnoeming der in Friesland in het wild
groeijende planten geheel het werk van linnaeus gevolgd (*).
Alle gewassen heeft hij volgens l. beschreven, steeds de soortelijke
kenmerken van dezelve, voor het grootste gedeelte,
woordelijk overgenomen, en slechts, hier en daar, zoo als bij
Stellaria dichotoma, no. 191, de beschrijving van linnaeus bekort
en niet geheel afgeschreven; terwijl hij tevens op enkele
plaatsen , bij de eene of andere minder belangrijke verscheidenheid
, b.v. bij Triticum repens , no. 56, zijn eigen gevoelen heeft
uitgedrukt. Telkens heeft hij bij iedere plant de bladzijde en het
nommer der Species plantarum Linnaei aangehaald, en vóór
de namen een doorloopend nommer geplaatst. Waarom hij
evenwel de soortelijke benamingen van linnaeus niet heeft afgeschreven,
is moeijelijk te gissen en heeft hij niet vermeld.
Hij heeft misschien vermeend, dat het genoeg was het nommer
van linnaeus op te geven, en dus de soortelijke namen weg
te laten, te meer nog, daar die maatregel, hoe nuttig en onmisbaar
ook, in die dagen minder gebruikelijk was, zoodat
hij te dezen zijnen voorganger d. de gorter heeft gevolgd.
Tevens heeft meese alle sóort-onderscheidende kenmerken van
iedere plant opgegeven, zonder de beschrijving der geslachten
daarbij te voegen. Maar ook te dezen aanzien moeten wij
hem niet van nalatigheid beschuldigen, daar hij zijne Flora
alléén eene Naamlijst noemt, zonder zich daarbij voor te stellen,
dat dezelve alléén geschikt zoude zijn om de gewassen te
leeren kennen, bij gemis van andere handboeken; en als
Naamlijst toch behoudt het werkje steeds zijne waarde, hetgeen
door onderscheidene kruidkundigen is bewezen; terwijl de gort
e r ^ ) , en later de Hoogleeraar van hall (§), de door meese
opgegevene groeiplaatsen in hunne werken hebben overgenoo
f :|
M\
(*) Species plantarum caroli linnaei , Holmiae. 1753.
(j ) D. de GORTEB , Flora V II provinciarum Belgii foederati indigen. Har-
,lemi 1781.
(§) H. e. van hall , Flora Belg. Septentr. 1835,
tmiSÊSmtBÊBÊOÊ^iÊÊÊMiÊi