R T
H
KORTE BESCHRIJVING
VAN DE
NATUURLIJKE GESTELDHEID
DES
FR1ES€HE]Ü BODEMS.
mm
Ë6
m
D e natuurlijke gesteldheid van den Frieschen bodem staat in
naauw verband met en is zelfs een gevolg van de betrekkelijke
ligging van dit gewest. Immers, Friesland, gelegen op 53°
11' noorderbreedte en 24° lengte, is aan de oost- en zuidzijde
voor een gedeelte aan den vasten wal en met de provinciën
Groningen, Drenthe en Overijssel verbonden. Het overige en
grootste gedeelte wordt echter geheel door de Zee omgeven,
die haar onder de benamingen van Lauwerzee, de Wadden,
de Heidenzee en de Zuiderzee aan vier zijden bespoelt.
Geen wonder dus, dat wij dadelijk aan de aanwezigheid van
alluviale en diluviale(*) gronden denken, als wij een blik wer-
(*) Dewijl in deze beschrijving dikwijls over diluviale en alluviale gronden
gesproken wórdt , zoo kunnen wij niet nalaten , hier bij te voegen , wat wij onder
die benamingen verstaan. De tertiaire en diluviale gronden bebooren , wat
den tijd hunner vorming betreft , tot dat tijdperk , hetwelk men gewoon is het
xóm-historische tijdperk te noemen. De vorming dezer aardlagen heeft plaats gehad
in cene der groote algemeene omwentelingen , welke onze aardbol , van de
vroegste tijden af aan , heeft ondergaan. De tertiaire zijn evenwel eerder dan
de diluviale gronden gevormd ; beide bevatten versteeningen , bij uitsluiting aan
die grondsoorten eigen. Tot de diluviale gronden worden overigens die gerekend
, welke nit verschillende soorten van zand- en leembeddingen bestaan , en
die doormengd zijn met grootere en kleinere steenen (gerolde steenen) en vuursteenbrokken.
Deze beddingen liggen voor het grootste gedeelte in onze Woud-
streken , aan de zuidoostelijke zijde van Friesland namelijk , aan de oppervlakte
van onzen bodem , of zijn onder de hooge en lage veenen bedolven , terwijl ze
aan den west- en noordkant van dit gewest geheel met kleilagen overdekt
k
pen op den oorsprong, de vorming en den toestand van dien,
voor het meerendeei aan de Zee ontwoekerden bodem. En inderdaad,
het is nog slechts weinige jaren geleden, dat men
den grond van geheel Nederland uitsluitend als diluviaal en alluviaal
beschouwde. Hoe zou men, met eenigen grond, van
ons gewest een ander gevoelen gekoesterd hebben ? Intusschen
ontdekte de Hoogleeraar van breda , met a. a. de rdük , te
Odink, in de nabijheid van Medho aan den Giffel, en elders,
zoodanige versteeningen (fossilia), welke eene tertiaire formatie
ontwijfelbaar aanduidden (*). Later , bij het boren van de Artesische
put, op de Nieuw markt te Amsterdam, en van die te
Leiden, vond hij zijn gevoelen bevestigd, dat ook elders, behalve
in Gelderland, onze bodem tot de evengenoemde formatie
behoort(-{-). .Dit een en ander zoude nu wel bet vermoeden
kunnen opwekken, dat ook hier of daar in Friesland die oudere
grondsoort schuilde; doch de weinige opdelvingen,, tot dusverre
in ’t werk gesteld, hebben bet niet proefondervindelijk
bewezen. Voor alsnog moeten wij dus Friesland beschouwen,
als uit diluviale gronden te bestaan, waarvan het grootste en
laagst gelegene gedeelte in lateren tijd door aan- en overslij-
king met alluviale gronden werd bedekt. Voor den Kruidkundigen
is het vooral belangrijk de ligging of rigting en uitgestrektheid
van de verschillende grondsoorten, de klei, het zand,
het veen enz. te kennen. Wij zullen trachten hiervan een
överzigt te geven.
1. Tot de Kleigronden kunnen gerekend worden te behoo-
rën nagenoeg al de landen , welke gelegen zijn ten noordoosten
van de vaart van Stroohos naar Dockum ; verder ten noorden
van het Dockummerdiep en de Ee; vervolgens op ruim
■en meestal ruim 6 el. onder de bovengronden gelegen zijn. De kleigronden in—
tusschen , die hét dilumum bedekken , zijn van veel lateren oorsprong dan de
Vorigen ; deze worden alluviale gronden genaamd en zijn eerst gevormd , nadat
onze aarde | hare tegenwoordige gedaante had bekomen. Zij zijn ontstaan door
de aanslijking of aanspoeling van de rivieren of van de zee. Tot eene nadere
verklaring van het ontstaan Van onzen aardbol en deszelfs verschillende aardlagen,
verwijzen wij onze lezers tot bet werk van Dr. r. westerhoff en Dr. g. acker
sxRATiNGfl , Natuurlijke Historie der Provincie Groningen , enz. 1839 , waarin
men nog andere werken over de Geologie yindt aangeteekend, — een werk van
groot belang, dat wij ook onzen Friescbe landgenooten bijzonder aanbevelen.
(*) Algemeene Konst- en Letterbode , 1835 , no. 64.
(-[■) zie . Verslag van de elfde openbare vergadering der Eerste Klasse van
het K. N . Instituut van Wetenschappen, enz. , gehouden den 22 December
1837 , pag. 73 en volg.