G hionodoxa ZuciliaG. G hionodoxa sardGnsis. 5 c ilia sibirica.
Met de sneeuwklokjes eo de wiiiterakoniet behooren de op
onze plaat afgebeelde bolgewassen tot de bekoorlijkste eeistelin-
gen der lente. Als de geheele natuur nog slaapt, ja niet zelden
als de sneeuw nog de velden bedekt, vervrooiijken zij het land-
schap door hare levendige kleuren, en niets evenaart den wel-
dadigen invloecl van het maagdelpk wit der eerste sneeuwklokjes,
het glinsterende geel der winteraconiet of het azuurblauw der
siberische aeillas, als zij ons eenzaam onder verdord hakhout of
aan den voet van ontbladerde boomen als in luidklinkenden jnbel
het naderend ontwaken der natuur uit den soinberen winterslaap
aankondigen.
De beide Ckionodoxa's, ofschoon in algeineenen bouw vele
trekken van overeenkomst vertoonend, hebben elk een zeer eigen
karakter. De bloempjes der C. Luciliae zÿn grooter dan die van
G. sardensis: bÿ deze geven de witte als in een ster saraenko-
mende meeldraden den indruk van een wit „oog” of „hart” in
’t midden der intens zuiverblauwe bloempjes, bij gene zijn de
bloemblaadjes slechts halverwege blauw, en naar de inplanting
toe wit. In de laatste jaren kwam onder beide soorten, maar
vooral onder Luciliae tengevolge van de vermeerdering door
zaad, en ook tengevolge van variatie op de natuurlijke vind-
plaatsen, talrijke afwÿ'kingen voor; enkele daarvaii met groote
bleekblauwe, rose, zuiverwitte en op andere wijze afwijkende
soorten zijn onder afzondeiiÿke namen in den handel gobiacht.
De Ghionodoxa's zijn, evenals Scilla sibirica, volkomen tegen
onze winters bestand; eenmaal geplant, bürgeren ze zieh in onze
tninen bijzonder gemakkelijk in, en terwijl ze telken jare krachtiger
planten en fraaier ontwikkelde bloemen voortbrengen, dringen
hun bollen zieh zoo diep in den grond, dat men ze na eenigo
jaren niet meer terugvinden kan.
Ghionodoxa Luciliae.
Heeds in 1842 werd Ghionodoxa Luciliae door den in 1885
overleden botanicus BOISSIER op een hoogte van 7000 voet in
de bergstreken van Klein Azie ontdekt. Hij beschreefze in zijne
„Diagnoses Plantarum Orientalium,” waar voor ’t eerst van dit
nieuwe geslacht der Liliaceeën werd gewag gemaakt. De naam
van het geslacht (Ghionodoxa = Roem der Sneeuw) kon niet
beter gekozen zijn; de eerste soort (G. Luciliae) werd gewÿd aan
de eehtgcnoote van BOISSIER, de trouwe gezellin zijner botanische
reizen.
Eerst in 1877 bracht de Heer GEORGE MAW door den invoer
van een hoeveelheld levende bollen deze allersierlijkste Liliacee
onder het bereik van den handel. Onmiddeliijk werd hare waarde
algemeen erkend. Nieuwe invoeren vermeerderden jaarlijks de
hoeveelheden, die van den beginne af zorgvuldig uit zaad waren
voortgekweekt. Reeds in 1878 werd Ghionodoxa Luciliae te Londen
als nieuwe plant tentoongesteld en bekroond; het weekblad
„The Garden” gaf in 1880 een welgeslaagde gekleurde plaat en
in 1887 volgde de „Gartenflora” dit voorbeeld.
Werd toen nog in den begeleidenden tekst dler platen de hoop
uitgesproken dat deze voorbode der lente weldra algemeen in de
tuinen zou worden gezien; thans, nauwelijks twintig jaren na
den invoer, is die voorspelling in allen deele vervuld, zelfs is de
vraag niiar dit artikel zoo groot, dat het onzeker schijnt of op
den duur de jaarlijksche invoer en de jaarlÿks gekweekt werdende
voorraad voldoende zal zijn om daaraan te voldoen.
Ghionodoxa sardensis.
Ghionodoxa sardensis kwam in 1885 in Engeland in den han-
del, ingevoerd uit Sardis, in Klein Aziö Hetzelfde .¡aar verwierf
ook deze soort te Londen een Getuigschiift als nieuwe plant
en werd ze in „The Garden” vooitreffelijk afgebeeld. Later, in
1887, gaf ook de „Gartenlloia” een gekleurde plaat.
S c illa sibirica.
De siberische Scilla, Scilla sibirica, met de Ghionodoxa's
nauw verwant, is reeds veel vroeger ontdekt en ingevoerd
geworden. In het begin dezer eeuw vinden we ze bij verschillende
auteurs vermeld, echter niet onder dezen naam, die er in 1804
door ANDREWS (Botanical Repository, tab. 365) aan werd gegeven
en waaronder dit plantje thans algemeen bekend is. Maar
in 1807 verwarde REDOUTPÎ deze Scilla met de verwante soort
amoena, en toen hij twee jaar later zijne vergissing bemerkte,
beging hij een nieuwe onnauwkeuiigheid door nu deze Scilla
met den naam cernua te bestempelen, diiar toch ANDREWS
haar reeds vroeger als sibirica had bekend gemaakt.
De drie afgebeelde bolgewassen laten zieh .alle uitnemend vervroegen
en zijn eon sleraad voor de bloementafel.