AURICULARIA SAM BUCINA MART. 1465 .
A&ARICUS LUG IFUG-US Fries.
Lichtschuwe Plaatzwam.
Hoogduitach: Lichtscheuer Blätterschwamm.
Engelsch: Light shunning Agaric.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogarnia Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares. Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Agaricini.
Geslachtskenmerken : Zie Deel X , N \ 725. Ondergeslacht Inocybe.
Soortelijke kenmerken. Pileo subcarnoso, convexo-plano sub-umbonato, adpresse fibrilloso squamulo-
sove; stipite solido firmo aequali pallido glabro, apice subpruinoso, lamellis subliberis confertis planis ex
albido-luteo olivaceis.
Hoed iets vleezig, bol-vlak, bultig in ’t midden, met aangedrukte vezeltjes of schubjes; steel vol, stevig,
gelijk, bleek, k a a l, bovenaan berijpt; plaatjes min of meer vrij, digt bijeen, vlak, eerst w it, daarna geel-
olijfkleurig.
De hoed is bruin-olijfkleurig, verbleekend; het vleesch wit.
Groeiplaats. In bosschen.
Nederland. Voor het eerst in Nederland gevonden door Mej. C. E. Destrée, langs een pad in het
Haagsche Bosch. De voorgestelde exemplaren zijn door haar ter afbeelding aangeboden in Sept. 1888.
IIRÏÏEOLA AURICULA JUDAE Berk.
{Auricularia sambucina Mart).
Judas-ooren.
Hoogduitach : Judasohr. Hollunderschwamm.
Engelsch: Jew’s ear Hirneola.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. O. V. Cryptogarnia Fungi.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares. Mycetes. O. Hymenomycetes. Trib. Tremellini.
Geslachtskenmerken: Fungi cartilagineo-gelatinosi udi molles. Excipulum cupuliforme, siccum coriaceo-
corneum sub-diaphanum, humectatum revivescens sed vix tumescens. Hymenium superum discoideum saepe
sub-plicato-corrugatum. Basidia bacillaria vel fusoidea, sporae oblongae curvatae.
Kraakbeenig-gelei-achtige zwammen; in vochtigen staat zacht. Vruchtlichaam koepelvormig, in droogen
staat leerachtig-hoornig, min of meer doorschijnend, door vochtigheid herlevend, maar niet opzwellend.
Kiemvlies bovenstandig, schijfvormig, dikwijls min of meer plooijig-gerimpeld. Basidiën bacillus- of spoelvor-
mig. Sporen langwerpig, gekromd.
Dit geslacht, door F ries afgescheiden van Auricularia, is voornamelijk gekenmerkt door den koepel- of
oorachtigen vm-m en het bovenstandige kiemvlies Auricularia heeft een uitgespreiden Stereum-achtigen vorm
en onderstandig kiemvlies. Ilirneola herleeft, door opweeking, doch zwelt niet op; Auricularia wordt door vocht
gelei-aehtig opzwellend en schrompelt droog wordend, in elkaar. Zie de afb. bij Berkeley , Outl. o f Brit.
Fung. pl. 18.
Soortrlijke kenmerken : Concava, flexuosa tenuis, demum n ig ra, utrinque venoso plicata subtus
tomen tosa. Sporis reniformibus.
Hol, bochtig, dun, later zw a rt, buiten en binnen aderig-geplooid, van onder viltig. Sporen niervormig.
Tremella Auricula judae L. Auricularia sambucina Mart. Exidia Auricula judae Fr.
Groeiplaats. Op takken van vlierboomen; zelden op andere boomen. In N. Amerika ook op doode verrottende
takken.
Nederland. Volgens den Prodr. Flor. Bat. gevonden bij Leiden en op Z. Beveland. De exemplaren onzer
afbeelding, gevonden in het Haagsche Bosch , zijn ons aangeboden door Mej. C. E. Destrée , in Sept. 1888.
Gebruik. De Judas-ooren werden oudtijds wegens hunne eigenschap om gretig water op te zuigen en dit
een geruimen tijd vast te houden, uitwendig gebruikt om verkoeling te weeg te brengen. Oudemans.
■P harmacognosie.