
De Drukker aan den Leezer.
Sp o n * die zijnde een Man van een zonderlinge geleerdheid,
en daar voor van al de Wereld erkend, fijn
achtbaarheid beantwoord heeft met aanmerckingen o-
ver de dingen te maacken, welcke zo vemuftigh als
ongemeen zijn, en niet konnen laaten een diepe ver-
wonderingh in den geeft der opmerckende Leezers te
Veroorzaacken.
■ Men heeft ons van tijd tot tijd veele Reisbefchry-
vingen door de Levant gegeeven, en onder de zelven
eenigen die zeer naauwkeurigh zijn : maar niemand
heeft tot noch toe, op dat ick andere dingen voorby
gaa, met zulck een netheid gefproocken van Griec-
kenland, eertijdts zo vermaard wegens de voortreffe-
lijcke Weetenfchappen en vindingh van zo veel nutte
dingen als hun geboorte aan deze doorluchtige Moeder
verfchuldigd zijli j doch tegenwoordigh naauwelijcks
aanmerkelijk dan om d’ overblijflêlen en puinhoopen van
die beruchte Gebouwen daar d’ Oude Auteurs met zulck
een grootsheid af gefproocken hebben : om de wekken
behoorlijck te verftaan (want tot noch toe heeft
men zulcks op de berichten der andere Reizigers niet
konnen doen) nooit een zo dienftigh Werck aan den
dagh is gekomen, als ’t geen wy u tegenwoordigh in
onze taal komen aanbieden, ’t Z y verre dat wy hier
uit baatzucht zo hoogh zouden opgeeven ■, ’t getuigenis
Dg Drukker aan den Leezer.
n is eener menigte van geleerde Lieden uit verfcheide-
n e Landen heeft den Heer S p o n genoegzaam bekend
gemaackt om aan deze waarheid niet te twijfelen: en
vvy durven ons verzekeren, dat oock onze Landtsge-
nooten danckbaarheid genoegh zullen hebben om de
zelve t’ ondertekenen.
Niet kwalijck zal hier oock te pas komen, tot een
beter verftand van den ftaat der tegenwoordige zaac-
ken, de naauwkeurige befchrijving welcke den Auteur
geeft van- de Plaatfèn die fèdert den alsnoch duu--
renden Oorlog tuflchen de Chriftenen en de Turcken
door de Venetiaanfche Wapenen op die Ongeloovigem
veroverd zijn, en noch dagelijcks worden: waar door
men dan, indien het den Almogenden God belieft
zijne verdere zegen daar toe te verkenen, noch eenmaal
die vermaarde Landen zou konnen zien her-
bloeyen, indien niet gelijck voorheen,. ten minnen
voor een gedeelte, ende die arme Lieden verloft van
het Ottomannifche jock daar zy fèdert zo veel Jaaren
onder zuchten.
Eindelijck zal de Leezer hier oock in vinden de
Aanmerckingen over de Vloed en Ebbe van den Eurïpus, een
zaack die den Geleerden van alle de eeuwen de her (Tenen
verhet heeft. Defe Aanmerckingen fijn niet van
den Auteur felve , doch echter van hem zo waardigh
geacht,