in dit g e v a l, als het w a r e , als eene Verlenging vaa
hetzelve worden aangezien ; o f hij ligt meer o f mind
e r horizontaal op het Ovarium (Gyno stemium O v a -
rio incumbens ), terwijl hij naar voren tegen de b a sis
der lip vooruitsteekt. Dikwijls is hij buitengemeen
klein, in vergelijking met de overige deelen der
h lo em ; dan verschijnt hij daarentegen als eene lange
, meer o f min cylindrisclie z u i l, die meestal
naar de lip iets vo o r over gebogen i s , o f hij is
knodsachtig (clavatus ), o f zijne kanten m eer o f min
bladsgewijze uitgespreid ( dilatatum , petaloïdeum );
d e vo orste, namelijk de tegen de lip gewende zijde
(facies antica, in te rn a ) , is meest v la k , ook wel uitg
eh o ld , zeldzamer kapaardig (cu cu lla ta ), de achterste
zijde ( facies dorsalis vel postica ) meer o f min
o verg eb og en ; zijne basis i§ niet zelden aan de voorste
zijde verdikt , ook wel eeltachtig, zelfs omgebpgen
( curvata ), zelden met de lip in eenen spoor o f zak
zamen gewassen, p f zelfs wel tot een bewegelijk
gewricht ingerigt enz, Het bovenste einde van het
Gynostemium is bij sommige stQmp, bjj andere spits,
niet zelden naar de ligging der Anthere scheef a fh
e llen d e ; bij eenige is dit bovenste deel uitgerand,
hij andere meer o f min zijdewaarts in smalle aanhangsels
(Gynostemium fissum), o f horenachtige uitbreidingen
(Gynöstemium cornutum), o f korte ooren (G y nostemium
auriculatum ), o f tanden ( Gynostemium
dentatum, cuspid a tum), o f knobbels ( Gynostemium
callosiim ) enz uitloopendc. Dergelijke aanhangsels
bevinden zich o o k ' somwijlen mevr benedenwaarts
aan
( 27.5 ) .
aan de zijden, o f ook de voorzijde van het Gyno stemium,
zeer zelden aan de rugzijde van hetzelve»
Zo o als reeds gezegd is , heeft zelfs de plaatsing en
aanhechting der Anthera eenen grooten invloed op
de gedaante van het Gynostemium, want waar zich
dezelve b e v in d t , is het onder haai' met eene meer
o f min diepe, holte ( cavitas antherifera, Clinandrium
Rich. ), in zeldzame gevallen eene verhooging voorzien,
die naar de voorzijde dikwijls in eene puut (R o s te l-
lum) u it lo o p t , o f ook wel in een lapje (Rostellum
lamellatum ), dat aan zijn’ rand soms klierachtig op gezet
is (P ro s co lla R ic h .) , en welke deelen zoowel
tot steun der Anthere als tot aanhechting der Pollen
d ienen, en hoogst waarcbijnlijk de inzuiging der b e vruchtende
vochtigheid der Pollen en derzelver me-
dedeeling aan het Stigma bewerkstelligen.
Neemt dit Rostellum in het algemeen de bovenste
voorste spits van h e t Gynöstemium in ; wij vinden
het ook geheel overeenkomstig de plaatsing van de
Anthere aan de voorzijde, zoo als oo k de zijdeling-
sche uitkervingen van het Gynostemium een zoodanig
Rostelium kunnen vo rm en , waarbij hetzelve echter
steeds b oven en in de nabijheid van het Stigma
tusschen dit en de Anthere waargenomen w o rd t.
Bij vele Orchideën valt dit deel minder in h e t
oog, terwijl de rand van het Gynostemium boven het
Stigma slechts uitgekorven is ; — eindelijk ontb re ekt
het bij vele g ehee l, als wanneer andere deelen. hetzelve
schijnen te vervangen.
T o t