Si II. ORDE XXXII GESLACHT. SLUIPTORRÈN.
^ íi' ^
WEE -EN -DERTIGSTE
GESLACHT.
S L U I P T O R R E M
K E -N M E R K E N.
KraalsgewyzefprietenwaArym de. Isdsn.-^na.
hrsídc geranne ru^.
I. DE GROOTE WESTINDISCHE!,
DIT dier komt volkdmen overeen met- de fchaarbyters, dog zyir' fprieten
worden op hec einde dikker, waarom hy onder da ichaarbycers
Hj-c kan geffcdd worden, zyne groote kluauwen aan hic einde der voeceu
onderftiheiden hen ook van dezelven, gelyk.me.ie,. .dad hy. ze.er zivakli^
fneifcnaare heeft — de borst is plata.:^tig, fcbildswyze, een weinig gerand.
Dj dekfchiiden zyn gevorend, de borst geel, het geaèele: dier is zwarC-
2, D E I N L A N. D s C H E. • •
Doze heeft de borst zo geel niet, is minder glanzig, en verichilt veel
in grooce van de vorige.
DK EE.
II. ORDE XXXjIII GESLACHT. DÜINLorERS. ;
^ % %
DRIE - EN DERTIGSTE
GESLACHT.
B ü i n L . o P E R S,
K E N M E R K E N.
Knhopä'güge fprieten alkugshens dikker wördende^, («) ender het hekkerxel
ingeleid bezyden de mond. De poote plat en breed om daar mede in.
den grond te kunne graven, (^d.)
; :. . . . .: 'i n '; .
n. ZWARTE DUINLOPER. (Man)
D EZE is kleinder dan de volgcndei zaras 'er enige wärmte komt,
, ^ komen zy vroeg in het voorjaar ce voorfchyn uit de duinenbet gehe;;
ie beerje is zccr zwart, inaar de iiiceinde der fprieten en poten minder.
b. ZWARTE DUINLOPER. (Wyf)
Groter dan de voorgaande, overigens gelyk, minder blinkende.
c, DE BREEDRUG.
Dsze is grooter en brecder dan de voorgaande, Is ook rosagtig van
kleur j zecr bhnkciidc.
L 2 VIER