7« II. ORDE. XXVI. GESLACHT. MEYTOR.
^ * ^^
Z E S - E N - T V I N T I G S T E
G E S L A C H T .
M E Y T O R ,
K E N M - e r k e n .
Knotpagtigt gtkmdftt, fpriettn, vaarvan de vier laatfte kden den knods
uitniaaken.
/. INLANDSCHE.
HET ruggedekfel is gerand en ileekt ter wederzyden ver ore- de borse
heen, op het midden van hec ruggedekfel is een bruin zwarca plek.
Voords is het geheele diertje bruin geel zoo als liec hier ''n zyn naCuurlyke
• g r o o t e , als mede vergioot veiCoont wordc. Het valc in Holland.
ZEVENII.
ORDE. XXVII. ^ESLACHT. PYROCHROA. 77
Z E V E N - E N - T V I N T I G S T E
G E S L A C H T .
PTROCEROJ. PL. XLVIII.
K E N MERKEN.
De fprieten von eifleden, van welke de twee onderße rond en glad, maar,
de negen bovenflt Vmnenwaartt flerk getand zyn.
I en 2. DE VUURKLEURIGE, de man en 't wyfje.
DE kop is als die der bokken, waarop, agter de fpneten, de hooguitpuilende
ogen zitten. Het juggefcl ilJ hartsgewyze zonder rand,de
dekichaalen naar sgter toe breeder dan aan het rugdekfel. De leeden der
voorvoeten vier, zynde de vierde gekloofd, en daarin de klaauw, maar
van de agtervoeten drie, en bet derde gekloofd en daarin de klaauw.
Het wyfje heeft geknopte iprietjes en is lets bleker van kleur.
K 3 ACHT