D E X L IX . A F B E E L D I N G .
DEn GranMt-Hoom, in alle Landen genoegfaäm bckent, waft 00k tot Surinaame,
ik vond op de zelve een foort van Torten, traag en langiäam van aart, cn
gemaklyk om te vangen , deze Torren hebben van vooren onder ’t hooft een langen
fnuit, die fy in de bloemenfteeken,omdenHonigh daar door uit te zuigen, den
zo.May leiden fy haar ftil en onbeweeglyk neder, doen barftebovenophaarruggen
de huid op, en quamen grocne Vliegen daar uit, met doorzigtige vleugcls, deze
Yliegen vind men zeer veel op Surinaame , fy zyn zecr gaauw in het vliegen , zo
dat ik uuren lang loopen moeft om een van dien te vangen, ly geven een geluid als
een Lier van zig, dat men haar van verre kan hooren zingen , waarom men fe 00k
den Lierman noemt, ly hadde nog den zelven fnuit als de voorgaande Torren,
zynde uit de Inuit de voeten , oogen en het geheel lichaam uitgekroopen, blyven-
de het vel leggen, in 't zelve poftuur als of de Vliege daar noch in was.. De Indianen
hebben my verzeekert, dat uit deze Vliege de zogenaamde Lantarendragers
voortkomen,gelyk hierMannetje enWyfje vliegende en zittendc vertoond worden,
haar hooft of mutfe is by nacht lichtende als een lantaren, by daag was dezelve heel
doorzichtig als een blaas, met roode verwige ftreepen en groen vermengt, uit deze
blaas komt een helder fchynfel by nacht als een keers, dat men een Courant daar
by zoude leezen können. Ik heb noch een zodanige Vliege by my, die op het
punt van veranderinge is, hebbende noch in allen deelen de gcftalte van de Vliege,
behalven dat de blaas aan het hooft aangegröeit is , maar de vleugcls zyn nog die
van de Vliegen, welke Vliegen de moeder van de Lantarendragers genaamt word
van de Indianen, gelyk le de eerfte Torrren de moeder dezer Vliegen noemen,
onder op de Granaat-bloem zittende Vlieg veitoond hoe deze Vyervliegen ofLier-
mans allenskens een Lantarendrager word. Men noemt haar zo omfe te onderfchci-
den, hoewel de laatfte zo wel als de eerfte een geluid van een Lier maken, apparent
met haar Inuit die allen gemeen is, en haar in alle haareveranderingen byblyft, De
Indianen brachten my op zeker tyd een groote menigte dezer Lantarendragers, (eet
ik wifte datfe by nacht zulken glans van haar gaven) die ik in een groote houte
doos deed, des nachts maakten fy zulken geraas, dat wy met ichrik ontwaakten en
uit het bedde opfprongen, en een kerfe opftaken, niet wetende wat in huisvoor geraas
was, haaft wierden wy gewaar dat het in die doos was, die wymet verbaaftheid
openden, maar met meerder verbaaftheid ter aarden imeeten, alzoinhetopenender
doos, als een vlamme vyers uit dezelve voortquam, ja zo menig beeft, zo menige
vyervlamme quam daar uit, doch ons bedaarende, zöchten wy ß weder by een, en
waren zeer verwondert over den glans dezer beesjes.
In d en cg en ie jfh c e lim g is cenUk.-mtnieGn-Uooni, welk? Boomen genoe^nm behend en ende
naat-Boom tuet de enkelde Bloem afgebeeld, hier .Hooven te minien zyn.
werd de zelve, doch met ccn dubbeldc Bloem ver-1