De twee hier tegen over afgebeelde -persoonen zy n , gelyk de twee voorgaande., Zeeüwsche Land-
lieden; en echter, door hunne byzondere kleding, zoo zeer van dezelven onderscheiden, als of zy
verre van elkanderen afgelegene gewesten bewoonden. Hier verdient herhaald te worden ’t geen wy
aan ’t hoofd dezer Versameling zeiden: dat ’e r , natnélyk, geen land op aarde i s , daar men, op een
zo klein plekje gronds, zo veel verschillenheids in gewoontens en klederdragten ontmoet, dan in het
Bataafsche gemeenebest. Indien wy eene gissing durfden wagen, waartoe wy door de analogie onzer
waarnemingen des aangaande zyn geleid geworden; zouden wy zeggen, d a t, misschien in alle landen,
eene Zeeëngte, niet alleen, een vloed o f eene bergketen, maar ook eene beek o f een heuvel genoegzaam
is om verscheidenheden daar te Hellen, die aan wysgarige -besehryvers van de menschen zo als
zy z y n , o f zelfs zo als zy behoren te zy n , eene onuitputbaare d o f zouden verschaffen. Doch keren
wy tot onze Zeeüwsche landlieden. Hier althands (in Zeeland) biedt yder eilandje, duidelyke verscheidenheden
in de klederdragt van deszelfs inwooners o p : op Schouwen is de boer anders gekleed als op
Walcheren; en in de buurt Lagemoer (Zie Plaat XIV.) op eene nog meer oorspronklyke wyze dan op
het overige eiland,.
Het Vrouwtje brengt naar de markt versche boter in een mandjen, met een sneeuwwitten doek
overgedekt: de Man brengt ’er eyeren van allerlei gevogelte, die op het Eiland in overvloed voorhanden
zyn.
Het eerde pronkt met eenen vrolyken Stroohoed met gebloemd cbits gevoerd; dezelve kan., des
noods, meer naar vooren omgebogen worden, om het aangezigt voor de zón o f deregen te beveiligen. Daar
onder is het hoofd bedekt met de zogenaamde Trekmuts, en onder de muts blinkt een Ooryzer met gouden
krullen. Om den blanken hals eene dreng roode Koraalen. De boesem is met een’ witten Doek
gedekt; en over de schouders is een bonte Doek omgeflagen, die zig onder den boezem kruist en agter
den rug geknoopt wordt. Het Jakje is van k rip , en de Voorschoot van wolle met een teerlingdukje
boven aan den band; de Rokken zyn van gryn o f sergie, de Kouszen groen o f rood , de
Schoenen laag op den v o et, met kleine Zilveren, gespen.
De kleding van den Boer (zynde eene middensoort tusschen rok en kamisool, niet ongelyk, wat de
lengte van h e tly f en Ac breed« r a » de-mouwen betreft, aan de nieuwmodische heerenklederdragt (zie
Journal des Dames et des Modes, AnXlII. (Oost. Parisien) deze kleding, zeg ik , van den Lagemoer**.
fchen boer is van zwart of graauw linnen of bombazyn; zyue Karpoets, van fluweel o f laken, is mede
van dezelfde koleur. Dat zyn Broek boven de knieën open is gebleven, moet aan geene flórdigheid'
toegesebreven worden: de gestreepte Onderbroek, namelyk, en de gekoleurde Kouszenbanden maken by
hem en zyne landlieden een, duk der weelde u it, en moeten dus wel op de eene of andere wyze aan het
oog vertoond worden. Blyft nog over het zonderlinge werktuig te besebryven, dat de vroome Man in
zyne handen houdt: het is een poldob; dezen gebruikt h y , by goed weder, om over de floten te
springen, e n , wanneer de wegen flecht en glibberig geworden zy n , om zyn schuitje langs dezelye
voort te duuwen. Lucht en aarde beide verzorgen in overvloed deze Eilanders van ’t geen tot hun onderhoud
nodig is: duizende van wilde vogelen komen, in de lente, eyeren leggen op hun eiland; des winters,
hebben zy in overvloed vette gansen, eendvogels, snippen en ander wild; hun vee bezorgt hun melk
boter en vleesch; van de koemist die zy ’s zomers verzamelen, maaken zy eene soort van tu rf, diehvm
’* winters to t brandstof strekt. De stapelplaats voor hunne waren is 4? nabuurige stad Zierkzee.