Vil.
Gelijk overal, zo hebben ook in de Bataafsche Republiek de zeden, gewoonten en gebruiken
veranderingen ondergaan. Zelfs vindt men in de groote Steden van dit land eene ten dien opzichte in ’ c
oog loopende tegenstrijdigheid tusschen de hedendaagsche inwooners en die van vroegere jaaren. Daar
heeft men de gewoonten, kledingsdragt, ja zelfs de taal der vreemdelingen aangenomen, die ’ er van
alle kanten in groote menigte toevloeijen. Het is niet eveneens gelegen met die plaatsen, alwaar de
ommegang met vreemde reizigers minder invloed heeft: de kleene binnenlandsche Steden, bij voorbeeld,
de aan de Zuider Zee gelegene plaatzen, in ’ t bijzonder de. Zeelieden van Friesland, leveren nog.,
voornaaralijk onder den talrijken Schipperstand, voorbeelden op van de aloude eenvoudigheid in zeden,
gebruiken, kleding, taal, en zelfs in eigene benaamingen van persoonen. Schipper Oom, bij voorbeeld,
is de algemeene benaaming van deftige burgerlieden, tot dien stand behoorende. De Schipper
oom, hier (PI. 7 .) verbeeld, heeft zijn beste pakaan, dat is , zijn nieuwste: want, behalven dit
laatste onderscheid, is dit pak volkomen gelijk aan dat, ’ t geen hij in de week draagt. Deze kleding
bestaat in een’ bruinen sargie rok, een wijden broek van dezelfde s tof, met groote strikken onder de
knieën vast gemaakt, en een damaste borsthembd mer zilveren knoopen. De man draagt om den hals een
■ smal dasjen, zijn herabd is met twee gouden knoopen onder de kin vastgemaakt.. Een groot driepuntig hoed,
met opgeslagene randen, die digt tegen den bol aansluiten, en , wanneer de jaaren het verëisschen,
een eenvoudig onbepoederde paruik, hier in bestaat het kapsel van dezen hupsen oom en van zijns
gelijken. Deze draagt in de rechte hand de van bruin hout fraai gesneden stoof, waarmede zig zijne
vrouw onder de preêk warm gehouden heeft; welke goedwilligheid als een overblijfsel der oude zeden
onder deze goede Friesen is aan te merken. In andere gewesten zijn de zaaken, ten goede o f ten
kwaade, zodanig veranderd, dat men heden zulks, althans in de groote steden, belagchelijk zon
vinden.
Gelijk het woord Oom een algemeen tijtel is voor de mannen bij den VissehreTsstand in Friesland;
zo is ook de benaaming van Moeij aan hunne vrouwen gemeen. De Grootmoeder - van den laatsten
Stadhouder, toen zij haar verblijf binnen Leeuwaarden hield, was onder dien stand niet anders bekend,
dan onder den naam van Marijke Moeij. Bij deze algemeene benaaming wordt doorgaands een verkleende
voornaam gevoegd, als: Aaltje, Pietje, Trijntje, enz. familien naamen zijn ’ er nier in gebruik. Aaltje
Moeij, hier verbeeld, is gekleed met een katoene jak, van vooren toegemaakt, en een damasten rok
met veele plooijen over den breeden hoepelrok hangend. Een voorschootje van oostindisch katoen,
een doek over de schouders en een stroohoed mede met oostindish cits gevoerd , maaken het
cverige van haar tooisel uit. Deze goede Friesinnen kennen*geene andere pronk, als dat eene ieder
van haar met even zindelijk en fijne ftoffe als haare bekende gekleed zij. De moden verfijning gaat
bij haar niet zoo verre, dat zij eenige de minste verandering in de gedaante der klederen zond£
yeroorzaaken*