waaraan den naam van Ebenales (Dyospyrinae) is gegeveu. Het
is misschien mittig te vermelden, dat er geen betrekking is
tusschen de Sapotaceae, en cle verschillende families waartoe de
caoutchouc-planten behooren, hoewel deze laatste in overvloed te verkrijgen, gemaakt door W. h ! F itch rd ie ' schets
melkachtige sappen voortbrengen, terwijl noch de AÄtviarfir« noch eenvoud en schoonheid weergegeven in fig.
de Styraceae, zoo nauw verwant aan de Sapotaceae, eenig
melksap bevatten.
De verwantschap van de drie families en het aantal geslachten
en soorten van ieder, volgens Durand’s Index Genernm Plantarum
van i88S, wordt aangetoond in het volgende diagram:
G-AMOPETAI.AU
IIetero.merae
E benales
Oxiey's monsters stelden ten laatste Sir William in staat de
plant behoorlijk te beschrijven en, zooais hij zieh zelfuitdnikte,
haar „een rang en een naam” te geven, alsmede eene teekening
■ ■■ ■ ■ w M ••••^izijn
Fiß. 1
I
Sapotaceae Ebenaceae Styraceae
40 genera 6 genera 7 genera
400 soorten. 250 soorten. 235 soorten.
M. Hartog i) geeft, naar aanleiciing van het anatomisch onderzoek
der ontivikkeling van de bloem, op de volgende wijze de
betrekking van de Sapotaceae tot verwantc faniiiien tian, nameiijk ; ’
Olacineae, Ternstroe.mi.aceae, G u t tt fe ra e,
I H-------
Ebenaceae. Styraceae. Sapotaceae.
Mvrsineae.
_ _ J ___
Primulaceae. Plurabagineae.
Maar ook deze meer uitgebreicle verwantschap omvat geen
enkele caoutchouc-leverende plant.
Ik zal echter niet verder uitweiden over deze zuiver botanische
aangelegenheclen, en tot ons onderwerp terugkeeren.
In 1S46 zond Mr. Thomas Lobb, die voor een botanische
zending, in dienst van Mr. Veitch te Exeter, in den Maleischen
archipel reisde, eenige goed gedroogde takken der getah-penja-
plant van Singapore naar Kew Gardens.
Ongelukkigerwijze waren zij zonder bloemfcronen en Sir Wm.
Hooker was niet in Staat te beslissen, o f de plant behoorde tot
het genus Bassia, waarmede zij zoo na verwantschap vertoonde.
Onlangs in het herbarium te Kew deze monsters bekijkende,
bemerkten Mr. Hemsley en ik. bij een daarvan (no. 290) een
voorwerp, dat mij onmiddcllijk herinnerde aan eene passage in
Sir Wra. Hooker’s opstel uit 1847 -), over welke ik steeds in
onzekerheid was gebleven en welke luidt als volgt:
„Mr. Lobb zond, zeer oorcleelkundig, kleine stukjes hout,
hetwelk buitengewcson zacht, vezelig, sponsachtig en bleek gekleurd
i.s, en in de langsrichting door gangen, gevuld met de gom, wordt
(loorsneden, welke ebbenhout-zwarte lijnen vormen” ,
Deze beschrijving was geheei in .strijd raet alles wat Ik bij
andere auteurs over het onderwerp had gelezen of zelf had gezien;
het hout van den getah-pertja-boora is noch bijzonder week,
noch sponzig of bleek-gekleurd en de „gom” vormt volstrekt
geen ebbenhout-zwarte lijnen in het hout, zelfs als het daar
ziclubaar ware, hetwelk echter, zooais ik reeds heb aangestipt,
niet waarschijnlijk is, daar zij zieh bevindt in de binnenste schors
en in het merg, maar niet in het hout.
Wij namen daarom het twijfelachtige monster wat nauwkeuriger
in oogenschouw en bevonden, dat het een stuk getah-pertja was,
afgesneden van een zweep of wandelstok versierd met zwarte
strepen, zooais cle Maleiers vroeger plachten te maken.
Mr, Hemsley plaatste een klein stukje er van in kokend water,
waarin het week werd, als getah-pertja; ik nara een ander stukje
mede en beproefde zijne oplosbaarheid doch met gelijk resultaat.*)
Dat een man als Hooker op deze wijze zieh heeft vergist, is
wel merkwaardig; ik vermeld het hier slechts om aan te toonen,
dat de beschrijving van de monsters in Tradescant’s museum
als „beker-//wri', geen argument is tegen de onderstelling, dat zij
werkelijk zoiiden hebben bestaan uit getah-pertja.
Daar het door Lobb verschafte materiaal voor botanisch onderzoek
onvoldoende was, schreef Sir Wni. Hooker aan Dr. Oxley
om eenige bloeiende takken van de plant, en ontving kort <la.arna
een tak met bloesem en jonge vruchten, in een tinnen bus,
waarvan deksel en bodera gemaakt waren van de getah zelf.
') Journ. 0/ Bot., 1878, deel 7, pag. 65.*
5) Lotui. Journ. of Bol., 1847, deel 6, pag. 33,“
*) Ilet resulLiat van onie proeven werd bevestigd door een potloodaantee-
keoing in Mr. Lobb’s liandschrift, hetwelk ik bij mijn volgend bezoek aan Kew
raadpleegde; er slond dat „van dit materiaal de bijgevoegderweep is gemaakt” ,
Hooker bracht de plant tot een door Dr. Wight nieuw opgesteld
geslacht der Sapotaceae, en gaf haar den naam van Isonandraguita. i)
Oxiey’s exemplaar werd in eene sierlijke lijst, gemaakt van getah-
pertja, geplaatst in het museum te Kew, 2) alwaar het tot 1885
bleef, waarna het naar het herbarium is overgebracht. Zoo zal liet
gekomen zijn, dat Prof. Pierre, de groote aiitoriteit op het gebied
van getah-pertja planten, bij zijn bezoek aan Kew het exemplaar
niet zag, oordeelende naar zijne opmerking in de „Société
Linnéenne” van Parijs, op 3 Juni 18S5, waar hij zeide; „Je n’ai
pu voir à Kew les échantillons pourvus de corolle envoyés par
Oxley à W. Hooker et dont il est question dans le london
Joitrnal (VI, 463). *)
In Wight’s beschrijving van het geslacht Isonandra vinden wij
echter de bloerakelk en kroon in vieren verdeeld, zoodat er eene
tegenstrijdigheid is.
Fig. 2.
Dit was reeds opgemerkt door Hooker zelf, doch waarschijnlijk
beschouwde hij het verschil niet van voldoencle belang om hiet-
voor een nieuw geslacht vast te stellen en klaarblijkelijk kende
hij geen ander bestaand geslacht, dat beter paste. Niettemin is
de oorspronkelijke, door Hooker aan de getah-pertja plant gegevene,
naam, om deze reden veranclerd in Dichopsis gutta Henth. et
Hook ftl. in Engeland en in Palacjuium gutta Biirck op liet
vasteland. '*)
Het verschil in structuur van de bloem van het geslacht
’) London Jonrn. Bol. 1847, de®' 6, pag. 463. * In de índex v I (lit
de.e.1l - 1 - ------------- 1...r mngegeven aish onandra percha, e
die door verscbeidene, hoofdzakelijk fransdie, schrijvers is aangeiiomen.
») Zie de Oßeial Guide to the Museum o f Economic Botany, Eoya.
Gardens, Keus, 1883 No. i,, pag. gi.
«) Bulletin mensuel de ¡a SocieU Linuhnne de Paris, 1885, No. 63 p, 498, *
') Het geslacht Dichofsis werd opgesteld door Tliwaites \%(n{Enumeralio
Piaularum Zeylaniae London 1864, p. 176 '), en Palaguium door Dloncoin
1837 {Flora de Filipinos. Manila. 1837, pag 403. dc laatste naam beslond
reeds ten tijde dat Hooker zijue beschrijving publiceerde. Om deze reden
gaven de botanici van het vasteland de voorkeur aan den naam Falaquium,
boven dien van Diehopsis.
Isonandra en die van het geslaclit Diehopsis of Palaquium is
zichtbaar aan de bloeradiagrammen in fig. 2, doorsneden voor-
stcllend van de in vieren verdeelde ( t e t r a m e r e ) bloem A i) aan
(le eene en de in zessen verdeelde (h e x a m e r e) B aan de
andere zijde. Ik raag ook niet nalaten te vermelden, dat naast
het ver.schil in bloemstructuur cr nog een ander verschil bestaat
van gelijke belangrijkheicl, namelijk de aanwezigheid of afwezigheid
van albumen in de zaden.
Ik ben in deze zaak wat dieper doorgedrongen, omdat ik
wensch dat duidelijk worde begrcpen, dat Isonandragutia, Diehopsis
gutta en Palaquium gutta slechts verschillende nainen zijn voor
één en dezelfde plant en dat deze naarasverandering in zieh zelve
niets beteekent; sommigen schijnen echter te denken, dat de
op Sumatra ^) Niaio balam tembaga /of abang) wordt gcnoemd.
Het is een hooge boom met een volkomen rechten cylindrischen
stam. Hij bereikt, wannecr hij volwassen is, eene hoogte van
60 tot 80 voet en een diameter van 2 tot 3 voet, maar het schijnt
dat op sommige plaatsen, in Perak bij voorbeeld, boomen zijn
gemeten met hoogten aanmerkelijk boven de 150 voet en
diameters van 4 en 5 voet. 2)
Volgens M. Sörullas *) zijn de boomen volwassen op 30 jarigen
leeftijd en meten dan ongeveer 45 voet van den grond tot de
hoogste takken; de omtrek is op manshoogte dan ongeveer 3 voet.
Het is opvallend, dat de boom in zijn geheel nergens schijnt
afgebeeld te zijn en ik heb daarora aan eenige mijner vrienden
te Singapore om eene fotografie gevraagd, zoo mogelijk van een
Get.\ii-Pert; a boom in den Bot.anischen T uin te Sincai
vroeger bestaande plant thans is uitgestorven en door andere
soorten is vervaiigen.
Laat mij de beschrijving voortzetten van de getali-pertja-plant,
welke door de inboorlingen op Perak Taban merah 2) en door die
') In Engler en Prnntl’s „PilnnzeiifnmUien”, Leipzig 1891. decl IV, pag.
127 * is deze doorsnede bij vergissing beschreven als die van Palaquium
gutta Burch.
’ ) De in dit opstel voorkomende Maleisclie woorden, zijn door Dr. Obach
op Eugelschc wijze en sommige wellicht minder juist gespeld, b. v. taban is
waarschijnlijk tab.ir = boom die gelah-pertja levert; sutra. moet zijnsetera,
soetera (soetra) ■= zijde ; soeudi moet zijn soenti = uitwas nan gemberwortels;
mayang moet zijn majan^ = de bloemkolf der palmboometi, magang = liet
overrijpe van vriichten; beteekent ook; op het punt van te gaan gisten.
{Moot V. h. kol. Museum.)
in het bosch, o f bij gebreke hiervan in een der botanische
tuinen, hetzij te Singapore of te Buitenzorg.
Fig. 3 vertoont de Taban merah, groeiende i
1 den botaniboora
sehen tuin te Singapore.
De afbeelding geeft een denkbeeld van het algemeen uiterlijk
van getah-pertja boomen, maar ik moet u mededeelen, dat dit
exemplaar niet in de beste orostandigheden verkeert, daar het te
') James Collins. Journ. Soc. of A
Burck hebben deze inheemsche namea betrekking o,
variëteit Palaq. oblongijolium. Annal, du Jardin Botanique de Buiiestzorg,
1SS6. deel 5. pag. 74.
>) L. Wray. jun. Journal Straits Bs-aneh of Roy. Asiat. Soc. 1884. No.
12, pag. 210.* Ook Joura. Soe. of Arts. 1885. deel 33, pag. 177.*
h Comptes Rendus, 1890, deel III. pag, 423.*