
gieke leider Jac. Vos Sr. aan het reeds door zijn grootvader
opgerichte juweelenbedrijf een fabriek van gouden sieraden
te ’s-Hertogenbosch en een zilverfabriek te Haarlem door
overnaine had toegevoegd. De fabriek van Zaanlandsch
zilverwerk te Haarlem, aanvankelijk ook gieterijbedrijf, ge-
steld onder de leiding van A. Schoorl en Dirk Vos, die met
zijn broers Is. en Jac. Vos Jr. na hun terugkeer uit het buiten-
land hun vader ter zijde stonden, ging zieh ook toeleggen
op de vervaardiging van „glad-zilverwerk” , eenigszins in
den geest van het uit Belgie ingevoerde werk in Franschen
stijl (afb. 132, 133). Daarnaast stonden fabrieken die de
Voorschotensche fabriek navolgden zoowel in de vorm-
geving als in het algemeene beeid der voortbrengselen, die
zij veelal in minder verzorgde uitvoering tegen lagere prijzen
op de markt brachten.
Toen dan ook in 1925 een hergroepeering der in de K.N.E.B.
opgenomen ondernemingen tot 6, ieder een eigen zelfstandi-
ge taak vervullende, vennootschappen zieh voltrok en
de fabrieksbedrijven in technische en aesthetische richting
meer onder onmiddellijke leiding van Begeer kwamen,
stond hij voor een vraagstuk, waarvan de oplossing het
inslaan van een geheel anderen weg vereischte. Het nog
te Utrecht gevestigde gedeeltelijke bedrijf der vroegere
„Koninklijke-Begeer” bracht hij thans ook naar Voor-
schoten over. Van stonde af aan volgde hij daarna doel-
bewust het beginsel der rationeele fabrikage en bracht te
dien einde een grondige wijziging in de fabrikage methoden;
de inrichting vernieuwde hij met gebruikmaking van de
laatste vindingen. Als kunstenaar stelde hij zieh nu een
nieuwe opgave. Bij het ontwerpen van vormen trachtte
hij zooveel mogelijk uit te gaan van de mogelijkheden van
de machine. De samenstelling uit meerdere onderdeelen,
vermeed hij waar mogelijk. De oudere modellen, welke
aansloten bij de vormen van het vroeg 19e eeuwsche
zilver en veel handwerk in hooge loonen vorderden,
waren gedoemd weg te vallen, omdat de detailhandel
de daarvoor noodzakelijke hooge prijzen niet meer kon bedingen.
Het inzicht dat de nijverheid haar afzet niet meer
kan zoeken bij de weinigen, die over groote inkomens be-
schikken, maar moet zoeken bij de velen, die ieder slechts
een beperkt bedrag kunnen besteden, bepaalde zijn richting
evenzeer als het verantwoordelijkheidsbesef, dat het tot de
taak der nijverheid behoort de serie-artikelen te doen be-
antwoorden aan hooge eischen van zuiverheid, ja, schoon-
heid. De eerste reeks voorwerpen in dien geest, streng en
zakelijk van lijn, kwam in 1926 gereed en werd in 1927 op
de Internationale Kunstgewerbe-Ausstellung te Leipzig
tentoongesteld, waarmede de beginselen der „neue Sachlichkeit”
hun intrede deden in de vormgeving voor de zilver-
nijverheid (afb. 141-151). In den jongsten tijd schijnt de
vraag van het publiek zieh meer te richten naar soepeler
vormen, die wederom meer verschil in licht en schaduw
vertoonen. Men krijgt den indruk, dat het „zakelijke” van
de nieuwe vormgeving der bouwkunst in een rijkere ver-
siering van den binnenbouw en de inrichting een tegen-
hanger zoekt. Het kunstnijverheidsvoorwerp zal met ta-
pijten en meubelen het technisch nüchtere ruimtebeeld
moeten geleden, de gezelligheidsnoot op moeten leveren.
Of is het een groote door den algemeenen volkssmaak
gedragen overlevering, die zieh wederom meer doet gelden
na tijdelijk door bepaalde kunstenaarsopvattingen te zijn
teruggedrongen? Van deze gedachte gaat Begeer uit in zijn
jongste houding tegenover het vraagstuk van de vormgeving,
met als richtlijn: „Voortbrengselen van nijverheid
ontwerpend moet men aansluiten bij de overlevering, welke
men in den smaak van het publiek kan waarnemen.” Men
mag dus niet het publiek bepaalde artistieke op vattingen op-
dringen, die misschien slechts enkelen waardeeren, doch men
moet tastbaren vorm geven aan de beweging van den algemeenen
levensstijl in artistiek verzorgde, echter voor ver-
menigvuldiging in groot aantal geschikte voorwerpen. De
vormen hiervoor mögen evenwel niet längs den weg van den