
degelijk vakmanschap in eere hield en vrijwel uitsluitend
met de hand werkte, kon zieh ten aanzien van de vorm-
geving vrijer bewegen dan de industrieel-vervaardigende
buitenlandsche fabrieken. Vandaar, dat de Nederlandsche
zilversmeden, die hun werken in zwaarder zilver en zilver
van hooger gehalte uitvoerden, hun vormen soepeler maak-
ten, er een vollere ronding aan verleenden, waardoor het
gebruineerde zilver dien stillen diepen glans verkreeg, die
er nog de bekoring van vormt en waardoor het beant-
woordde aan het gevoel van den Nederlander voor schil-
derachtige waarden. Om soortgelijke redenen vervingen de
Nederlandsche werkmeesters het Engelsche, vrij eentonige,
machinale uitkapwerk door uitzaagwerk met de hand, bij
de behandeling waarvan zij het niet zelden tot groote
verfljning brachten (afb. 20, 21). Zoozeer paste de ge-
volgde werkwijze bij den smaak en de levensgewoonten
van de 19de eeuwsche Nederlandsche burgerij, dat zij zieh
nog tot in het begin van de 20ste eeuw bij de voor den
handel bestemde voorwerpen heeft weten te handhaven.
De bewerking van het zilver geschiedde in ons land in het
begin van de 19de eeuw in kleine werkplaatsen. In de
groote steden werkten de werkmeesters meestal voor een
of enkele weinige juweliers, terwijl ook sommige juweliers
hun eigen gezellen hadden. In Friesland leefden nog voort
de werkplaatsen, die voor het Friesche hof hadden gewerkt
en voortgingen de aanzienlijken en rijken van het Noorden
des lands te bedienen in den geest van het 17de en 18de
eeuwsche, meestal rijk versierde, gedreven zilver. De Schoon-
hovensche werkmeesters vervaardigden vrijwel alleen een-
voudiger en klein werk.
In deze veelal kleinere werkplaatsen leefde het ambacht
vaak in ononderbroken overlevering voort met name ten
aanzien van de makelij van lepels en vorken bleef men de
werkwijze van de zilversmeden der 18de eeuw volgen (afb*
22, 24). Eerst de jaren na den oorlog brachten hierin een
verandering; tengevolge van de stijging der loonen werd
%
het handwerk onbetaalbaar; bovendien leed de hoedanig-
heid doordat het geslacht der oude lepelmakers vrijwel
uitstierf. Dit bracht de Zilverfabriek „Voorschoten” , toen
de verbetering harer inrichting en harer werkwijze daartoe
de mogelijkheid opende, ertoe de meest gangbare modellen
machinaal te gaan vervaardigen. Al dien tijd leefde ook de
vervaardiging van deels gegoten, deels gedreven siervoor-
werpen, die aan het rijk bewerkte Friesche zilver van de
17de eeuw herinnerden, nog steeds voort, bestemd om na
de tachtiger jaren van de 19de eeuw een merkwaardige,
zij het niet in alle opzichten verbindende, nabloei te beleven.
’t Was J. M. van Kempen, die in 1835 een zilversmids-
werkplaats te Utrecht opende, welke hier in ons land het
krachtwerktuig bij de vervaardiging van gouden en zilveren
werken invoerde en daarmee de grondlegger werd van de
Nederlandsche fabrieksnijverheid op dit gebied. Hij slaagde
erin het edelmetaalbedrijf meer beteekenis te geven ook naar
den omvang der stukken, die hij, hetzij in opdracht liet vervaardigen,
hetzij voor tentoonstellings-doeleinden of ver-
wante bestemmingen eigener beweging liet uitvoeren. Zijn
zin voor het onderscheid tusschen de stijlen van vroegere
tijdvakken deed hem aansluiting zoeken bij degenen, welke
wel-overwogen trachtten om uit den vormenbaaierd van
de Louis Philippe periode vrij te komen, door de vorm- en
ornamentmotieven der zgn. historische stijlen stilistisch
zuiver te gebruiken. Van Kempen zocht voor het verwerke-
lijken van zijn bedoelingen in deze richting de hulp van
den 2 Mei 1828, te Utrecht geboren talentvollen schilder
en teekenaar Gerardus Willem van Dokkum, een leerling
van den welbekenden Utrechtschen schilder De Poorter.
Ook nadat de werkplaats in 1858 van Utrecht naar Voorschoten
werd verlegd, bleef van Dokkum tot 1898, lang
na den dood van J. M. van Kempen, in 1877, aan de firma
verbonden. Naast hem werkte ook G. F. W. Bauer, Duit-
scher van geboorte en opleiding, eenige jaren voor de firma