
eeuwen het zilversmidsvak in Nederland heeft vervaardigd
zag men nog niet bijeen. De museum-directie’s en vele ver-
zamelaars verleenden hun medewerking. De omstandigheid,
dat Begeer niet alleen het zilverwerk in onze musea, ma«r
ook bijna alle particuhere verzamelingen uit eigen aan-
schouwing kende, stelde hem in Staat juist die stukken te
kiezen, welke van het meeste belang waren voor de vol-
ledigheid van het geschiedkundige beeid.
Maar nog in ander opzicht was deze tentoonstelling van
groote beteekenis. Begeer greep namelijk die gelegenheid
aan om een zijner lievelingsdenkbeelden - de samenwerking
tusschen kunstenaar en nijverheid - weer een stap verder te
brengen naardeverwezelijking. Kunstenaars en fabrikanten
had de tentoonstellings-commissie uitgenoodigd, de eersten
om te ontwerpen, de anderen om uit te voeren: de com-
missie trad daarbij als bemiddelende schakel op.
Een krachtige stoot tot vernieuwing van de algemeen ge-
bruikte vormen, welke deze poging beoogde, is echter niet
het gevolg geweest. Het aantal ondernemers, die werkelijk
belang stelden in het streven, was daartoe te gering; de ter
uitvoering aangeboden ontwerpen vertoonden geen dus-
danige onderlinge verwantschap en droegen geen zoo uit-
gesproken Stempel, dat zij den stoot tot een vernieuwing
der vormen gaven.
Maar al miste dit pogen doel, het werd toch door ten minste
één merkwaardige uitkomst beloond. Immers binnen het
raam van de voorbereiding dezer tentoonstelling had Begeer
aan Erich Wichmann de versiering van een todetgarnituur
met emailschildering opgedragen. Daarmee bezig, model-
leerde Wichmann een aantal plastische werken voor uitvoering
in edelmetaal. Deze groep werken was al mee de
belangrijkste der tentoonstelling. Edelsmeedwerk in den
engeren zin van het woord waren deze zilveren fruitschalen,
deze doozen en doosdeksels in zilver, verguldzilver, groen
goud en bruin goud, deze aschbak en deze kandelaar en
deze reliefs in brons en zilver, niet. Hier was niet aan het
werk een edelambachtsman, voor Wien het té vervaardigén
voorwerp hoofdzaak is en die dit voorwerp versiert om
het zoo aantrekkelijk mogelijk te maken, ook niet een sier-
kunstenaar voor wien de gebruiks- en siervoorwerpen de
mogelijkheden bieden om door grondvorm en versiering
een tot schoonheid veredelde „stemming” of „sfeer” te
scheppen, neen, hier zien we een beeidend kunstenaar zieh
uiten met behulp van de ambachtelijke behandeling van
edelmetaal, waarbij echter de tastbare en zichtbare ver-
schijüing van het werk als teeken voor een beleving hoofdzaak
voor hem blijft. (Afb. 114-118).
Als te merkwaardiger treft ons de verwantschap tusschen
Erich Wichmann’s vormentaal met de vormen van Begeer’s
reeds vermelde bloemvaas, met geheel andere bedoeling,
längs andere wegen van ontwikkéling en zonder verband
met Wichmann’s plastiek ontstaan. De behandeling van het
zilver, de tastvorm geheel dienstbaar makend aan de lichten
glanswerking, is dezelfde als in het látere werk van Adam
van Vianen.
De bemoeiingen voor de veredeling der vormen gaven aan
het Utrechtsche bedrijf ook zakelijk een voorrang van beteekenis.
Dit had voor de kunstnijverheid het voordeel, dat
de andere fabrikanten „meemoesten” . De fa. J. M. van
Kempen 6 Zonen had zieh in het laatste kwart van de 19e
eeuw en in het begin der 20ste eeuw onder leiding van de
zoons van J. M. van Kempen, A. E. en J. M. van Kempen
vrijwel uitsluitend op de vervaardiging van de door den
winkelstand als meest gangbaar aanvaarde artikelen toege-
legd en daarin haar kracht gevonden. De jonge, derde,
J. M. van Kempen vond thans aanleiding om, waar het
bedrijf voor het publiek naar voren wenschte te komen,
weer aan de kunstnijverheidskant van het vak aandacht te
geven. Op de jaarbeurs te Utrecht in 1919 stelde de fa. van
Kempen een reeks beeldjes en toegepast beeldhouwwerk
ten toon, gegoten naar de modellen van H. A. van den Eynde,
(afb. 119-122), Altorf, Tjipke Visser, Mej. Carbasius en