
bedoelden hiermede geen stijl-navolging, het begrip stijl
speelde daarbij geen roi; de kunstenaars kozen, uit toeval-
lige voorkeur, de vormen, die hen aantrokken, terwijl zij
zelfs de behoefte aan een eigen vormenstelsel niet gevoelden.
De werkelijke kenners en verzamelaars (o.a. Honoré d’Albert
Duc de Luynes) echter voelden wél de behoefte om, waar
men gegevens aan vroeger tijden ontleende, ook het ge-
heel, waarvoor men die gegevens gebruikte, bij den stijl
van dien tijd te doen aansluiten. De belangstelling voor de
vormen van vroeger tijden deed in prenten-kabinetten en
elders speuren naar afbeeldingen van ontwerpen voor
binnenarchitectuur en voor sier- en gebruiksvoorwerpen.
Zoo deed onder meer de uitgever Duchesne-ainé een voor-
beelden-plaatwerk verschijnen, bestaande uit zeven deelen
voor juweelen en sieraden en zeven deelen voor groote edel-
smeedwerken, omvattende 3000 bladen met 12000 verschilfende
moddlen, waarin ornamentprenten uit de 16de,
17de en 18de eeuw verzamdd waren ; van Marot, Lepautre,
Berain, Meissonnier vindt men er voorbeelden. Het gebruik,
dat de ontwerpers en werkmeesters van dergelijke verza-
mehngen maakten, was vaak van het standpunt van den
huidigen stijlkenner weinig verhelfend. Grondvormen en
versieringsvormen gebruikte men afzonderlijk als in ver-
eeniging zonder verband met den stijl, waartoe zij be-
hoorden, willekeurig samengevoegd, gewijzigd of aange-
vuld. Doch de kritiek hierop van de zijde der verzamelaars,
deds ontsprongen aan, deels gesteund door de levende
bdangstelling in het verleden, waar we reeds op wezen,
lddde tot emstige en diepere Studie van de geschiedenis der
vorm- en sierkunst.
Onder de regeering van Louis Philippe d’Orléans (die
Charles X na de revolutie van 1830 opvolgde) rekenen de
ontwerpers met de gegevens, aan de klassieke oudhdd ont-
feend, geheel af. Zij trachten stelsdmatig hun ontwerpen
vrij te houden van aile Empire- en weldra ook van Gotische
bestanddeelen, omdat zij, op het verleden teruggrijpend,
thans bij voorkeur de aandacht richten op de Renaissance
en daarna mede op de Louis XIV en Louis XV tijdvakken,
dit laatste soms onder invloed van Engelsche stijlherhaling
(Charles Odiot, afb. 6). Tot een „groote stijl” , tot een stelsel
van vormen, zooals destijds een Lebrun, een Berain, een
Meissonnier of Percier en Fontaine schiepen, leidde ook dit
gezuiverde historicisme niet ; een prikkelende, richting geven-
de en het peil verheffende invloed op de vormgeving der
voor den handel bestemde voorwerpen ging er niet van uit.
Dit wil echter allerminst zeggen, dat die met gegevens uit
vroeger tijden werkende edelsmeden en kunstenaars niet
meer dan eens op zieh zelf fraaie stukken hebben vervaar-
digd. Het tegendeel is waar. Weliswaar gaven noch de
Koning, Louis Philippe, noch de regeering groote opdrach-
ten, maar ’s Konings zeer kunstzinnige dochter, Prinses
Marie en haar broeder, Prins Ferdinand, hertog van Orléans,
die een groot verzamelaar van oude kunstnijverheid was,
zorgden voor fevendige bedrijvigheid. Om hen schaarde zieh
een kring van belangstelfenden, waaruit we den bankier Salomon
de Rothschild noemen, doch vooral Honoré d’Albert
Duc de Luynes, een man van fijn inzicht en warme belangstelling,
die kunst en nijverheid naar vermögen bevorderde.
Parijs werd in dien tijd opnieuw het middelpunt van smaak,
waar de aanzienlijken van alle landen samenkwamen en
waar deze zieh door de voorbeelden, die zij zagen, lieten
overtuigen, dat belangstelling voor edelsmeedkunst tot den
goeden toon behoorde. De edelsmeden werden met groote
opdrachten van buitenlandsche hoven en vooraanstaande
vreemdelingen overstelpt. De hertog van Orléans verzocht
Chenavard een surtout de table te ontwerpen, waarbij dier-
flguren uit aile werelddeelen de motieven zouden opleveren,
ten einde Barye, beroemd als dierbeeldhouwer, in de ge-
legenheid te stellen de modellen te modelleeren. Het werk
legde getuigenis af van de groote bekwaamheid van den
meester ; het werd op velerlei wijze nagevolgd en in Nederland
vinden wij het voorbeeld terug in de kristallen milieux