
III.
K0L0NISATIE.
De Joodsche Kolonisatie van Palestina.
HISTORISCHE INLEIDING.
Gedurende meer dan 50 jaren is de trek der
Joden naar Palestina zeer sterk geweest.
In 1840 voerde reeds Mozes Montefiore onder-
handelingen met Yice-koning Mehemed Ali van Egypte,
den toenmaligen beheerscher van Palestina.
Het plan om te koloniseeren stuitte af op gebrek
aan belangstelling bij de de West-Europeesche Joden,
die een vooroordeel tegen Palestina hadden, omdat
zij geloofden dat Palestina door watergebrek onvrucht-
baar zou zijn.
Tevergeefs verbieven de kenners van het land
biertegen hunne stem; aldus Ludwig Frank in 1858
in zijn werk: „Nach Jerusalem”. Hij raadt daarin
ook aan, den Russische Joden arbeid te verschaffen
door land voor ben te koopen, inplaats van bun aal-
moezen te geven.
Tevergeefs pleitten eveneens David Hirsch Kalischer
en Elias Gutmacher in de 60er jaren en evenzoo
in 1875 nog eens Sir Mozes Montefiore voor de kolo-
nisatie. Weldeden in 1878 eenige Joden uit Jeruzalem
een eerste poging in Petach-Tikwah, doch daar zij
zonder kennis van landbouw waren, moesten zij het
spoedig opgeven.
De Alliance Israelite Universelle opende in 1868
in de buurt van Jaffa eene landbouwschool, doch deze
had met groote moeilijkheden te kampen. In de
zeventiger jaren gaan van Engeland pogingen uit om
tot kolonisatie van Palestina te komen. Een gedoopte
Jood staat daarbij vooraan.
De Engelsche politicus Lord Beaconsfield of
Benjamin Disraeli, die als 18-jarige jongen gedoopt
werd, behoorde met zijn hart to t het volk waaruit hij
was gesproten. Sir Laurence Oliphant, een niet-jood,
schreef in 1879 een bbek : „Het land Gilead” en was
ook practisch werkzaam in Palestina.
Toen braken in 1881 en ’82 in Rusland en Rumenië
gruwelijke J oden ver volgingen los, die honder dduizenden
dreven tot emigratie. De groote massa ging naar
Amerika, doch in Galatz (Rumenië) had zieh een
comité gevormd om de emigratie naar Palestina te
bevorderen. Spoedig beschikte dit comité over eenige
honderdduizend francs, het zond mannen uit naar
Palestina om land te koopen, waarop weldra de emi-
granten volgden. Zoo ontstonden de kolonies: Samarye
(nu Zichron Jacob) en Rosch-Pinah in Galilea.
Ook uit Rusland begon de emigratie en werd
in 1882 in Judea de kolonie Rischon le Zion gesticht
en het verlaten dorp Petach-Tikwah weer bewoond.
Hier staan we dus bij de eerste practische kolonisatie
in Palestina.
Nu begonnen ook de moeilijkheden voor de nieuwe
kolonisten, kooplieden en handwerkers van beroep,
die van landbouw geen begrip hadden. Technische
adviseurs om raad te geven waren er niet en de
nieuwe kolonisten moesten hunne ervaringen voor
duur leergeld koopen. Daarbij kende bijna niemand
de taal van het land en toch was men aange-
wezen op de hulp van Arabische bewoners, temeer
omdat de Duitsche Tempeliers-kolonisten tegen de
Joodsche concurrenten zeer onvriendelijk waren.
Ook de regeering, bezorgd dat het land door eene
arme Joodsche bevolking overstroomd zou worden,
schiep eveneens moeilijkheden; zij maakte een immi-
gratieverbod, beperkte den huizenbouw en joeg de
kolonisten, die nog onbekend waren met de ambtenaars-
practijken, op vele kosten. Doch de Joodsche vast-
beradenheid en vooral de geestdrift voor het ideaal:
op den heiligen bodem akkerbouw te kunnen uitoefenen,
was een bolwerk tegen velerlei bezwaren.
E r ontstonden zelfs nieuwe Joodsche dorpen,
Jessud-Hamala (1888) en Gadrah (Katra), in 1884
gesticht door emigranten.
De kolonisten van Gadrah waren alle academisch-
gevormde jongelieden, die uit vurigen aandrang om