=94 OVER DE OLIJFANTEN VAN VR. EEUWEN.
zijn afgedreven, en het zal daaraan wel zijn toe te fchrijven,
dat alleen de zwaardere heenderen van die dieren ,
en vooral de tanden en kiezen zijn overgebleven.
§ 14. Dat de oude olijfanten in het noorder gedeelte
der aarde op dezelfde plaatfen gewoond hebben , waar
thans hunne beenderen gevonden worden, blijkt uit verfcfyeiden
waarnemingen.
§ 15. Dat die beenderen niet van verre door ftroomend
water zijn aangebragt, blijkt ook daaruit, dat er
geene afflijting aan te zien is.
§ 16. Men vindt wel op eenige plaatfen, bij de olijfantsbeenderen,
ook beenderen van andere groote en
kleinere dieren, doch deze vindt men veel minder algemeen,
en waar men ze aantreft, op de meeste plaatfen in
veel geringer hoeveelheid.
§ 17. De onveranderde flaat der olijfants-beenderen
doet inzien, dat men er geen' zeer hoogen ouderdom aan
kan toefchrijven,
§ 18. Er is dus veel overeenftemming van hetgeen de
Geologie thans leert, met hetgeen van een' algemeenen
vloed in de Mozaïfche Schriften verhaald wordt: ten
aanzien namelijk van den tijd, ap welken die vloed, volgens
dat verhaal, zal gebeurd zijn.
§. 19. Men heeft tot nu toe geene beenderen van
menfchen gevonden , welke vóór dien algemeenen vloed
beftonden: hieruit is echter geen bewijs af te leiden, dat
er vóór dien vloed nergens menfchen beftaan hebben.
§ 20. Met is des niet te minder thans gebleken , dat
de oude of eerst bettaan hebbende olijfant wel de voorname
bewoner van het noordergedeelte der aarde, vóór
den algemeenen vloed 3 zal geweest zijn,
BTJB
IJ L A G E.
TOT BLADZ. 2ÓO.
] V I e n zal het welligt zeer vreemd kunnen vinden, dat
ik dit (luk niet in TEYLERS Mufeum, maar in het Naturaliën
Kabinet van de Hollandfche Maatfchappij der
Wetenfchappen heb geplaatst, daar het eene bekende zaak
i s , dat, federt Ileeren Beftuurders van TEYLERS nalatenfchap
in den jare 1784 goedgevonden hebben in TEYLERS
Mufeum, volgens het door mij ontworpen plan,
nevens andere verzamelingen, ook eene verzameling van
belangrijke delfitoffen aan te leggen, en aan mij de uitvoering
van dit plan, het beltuur en de achtervolgelijke
vermeerdering van deze verzamelingen hebben aanbevolen,
ik mij beijverd heb, om deze verzamelingen zooveel mogelijk
(en zoo verre men daartoe de noodige gelden wilde
toeftaan) te verrijken; en daar het daarenboven bekend
i s , dat ik mij bijzonderlijk veel moeite heb gegeven,
om voor TEYLERS Mufeum te verkrijgen alle zoodanige
mij voorkomende (tukken, die omtrent de voormalige ge«
fteldheid dezer aarde , en derzelver vorige bewoning en
begroeijing, duidelijke aanwijzingen gaven of eenig licht
konden verfpreiden. Ik acht mij derhalve verpligt van
het plaatfen van dit (tuk, in het Naturalien Kabinet van
deze Maatfchappij, thans de reden te verklaren , opdat
T 4 ma»