§ 3«
Dat er eenmaal eenc algemeene vloed heeft plaats gc-
Md, vindt men ook onbetwistbaar bewezen, door de
bezinkfels van gemengde kleiftoffen, die op de bodems
van verfcheidene holen, in kalk-gebergten, in Engeland
en in Duitschland gevonden worden. Dit was ook op
eene treffende wijze, te zien in een hol, op een kalkgebeme
in Torkshirc, hetgeen eerst in 1 8 « aldaar ontdek*
is. Bij de opening van dit hol vondt men daarin
eene laag van klei, met kalkftoflen en fijne glimmer vermengd,
van omtrent een voet dikte; door welke kleilaag
bedekt werden de beenderen van olijfantcn en andere dier.
n , die op den bodem van dit hol lagen. Die laag was
aan hare oppervlakte volkomen vlak, en had des allezms
de binken, 'van door bezinking ontftaan te zijn (*) Dergeoorz
ak van don algemecnen vloed tot dat oogmerk te verklaren,
d i t ftelfel van „ , , c c echter geheel en al uit een « J ^
Hellingen beftaat, en deswegens, na rijp onderzoek met wel anders
dan voor geheel ongegrond kan gehouden worden.
V ) Men vindt hiervan een naauwkeurig verhaal gegeven » ^
PlJofopMcal Transactions for i t o , door w. BUCKLAND, P.of
f o r t de Geologie te Oxford. Dit heeft hij ook vervolgens gegeven
in zijne ReliSuiat Diluyianae, ^ vimlt
Dergelijke bezinkfels, als die van het hol van Kir-Male, vmdt
men, volgens d i t verhaal, n i e t alleen in v e r f c h e i d e n e andere hol ,
Z L G J N D , ZOO als in die te K'trby, Moorlnde, in Der^nre te
C U ' C f ) , - a r ook worden dezelve in d e m = b o .»
in Duitschland gevonden. Prof. B U « U » d , na d ho!e «de
kalk^ebergten van Engeland onderzochten bcfchrevcn te hebben
alle de meest bekend gewordene holen van D u U s c H L * ezod,
heeft en vergeleken met die van Engeland, gctmgt er van d t
elk van dezelve gevonden heeft een foortgel.k bezmkfel.
( t ) BUCKLAND, Reliquiae Diluyianae, P- 5 3 - 6 5 . 7 ° -
gelijke, door bezinking ontftane, kleilagen heeft men in
vele holen in Duitschland, zoowel als in Engeland,
gevonden, en hieruit blijkt het ontegenzeggelijk, dat
eenmaal die holen vol troebel water geftaan hebben, waaruit
die klei en andere ftoffen gezonken zijn. En deze
eenmaal plaats gehad hebbende opvulling dier holen met
water, waaruit die bezinkingen ontftaan zijn, kan toch
wel aan gecne andere oomkcM worden toegefchrcven,
dan aan dien hoogen, algrawaen vloed, waarvan het
water noodwendig met vele klei-, kalk- en andere ligte
ftoffen zal vermengd geweest zijn.
§ 4-
Daar de hoogten , op welke de gemelde beddingen
van fteengruis , zand en klei liggen , op fommige plaatfen
zeer aanmerkelijk zijn , zoo blijkt hieruit niet alleen,
dat deze vloed tot groote hoogte moet zijn opgerezen :
maar ook , dat hij zich zeer algemeen , ten minfte over
het noordelijk gedeelte der aarde, moet verfpreid hebben.
Het is dus ook blijkbaar, dat de olijfanten, welke er
beltonden, toen deze vloed tot zoodanig eene hoogte
klom, door denzelven zijn omgekomen. Hieruit laat
het zich dan ook ligtelijk inzien, dat geene der toen beicaanvan
klei en zand, waarmede, jin fommige, ook klein [afgefleten
fteengruis vermengd is, en in zoodanige holen, die, vóór dat er deze
ftoffen zijn ingevoerd, door dieren zijn bewoond geweest, heeft
hij de beenderen van deze dieren, even als in Engeland, onder deze
bezinkfels gevonden: waaruit het blijkbaar is, dat alle de gemelde
holen gelijktijdig uit hetzelfde troebele water van den algemcenen
vloed, waarin deze ftoffen vervoerd en opgehouden werden, deze
gelykfoordge bezinkfels verkregen hebben, ( f ) .
( T ) B U C K L A N D , p . 1 0 8 , cct.
S 2