dat die algemeene vloed, door welken de vóór dien vloed
beftaande olijfanten zijn omgekomen , geen groot aantal
van eeuwen kan geleden zijn.
S 18.
Zoo ftemt dan, hetgeen latere vorderingen, in de kennis
(geologie) van hetgeen aan of kort onder de oppervlakte
der aarde is waargenomen, geleerd hebben, zeer
-wel overéén met hetgeen van eenen algemeenen vloed
over de ganfehe aarde, in de Mozatfche Schriften, wordt
verhaald. Onbetwistbaar is het immers door de gemelde
geologifche waarnemingen bewezen , dat er een zoodanig
algemeenen vloed geweest i s , die aanmerkelijke
hoogten zal bedekt hebben ; en dat die vloed wel niet
veel vroeger kan zijn Voorgevallen, dan uit het verhaal
in de Mozatfche Schriften kan berekend worden, is
uit den onveranderden ihat dier beenderen af te leiden
(f).
S
(•)) Dat die algemeene vloed, waal-door de olijfanten zijn omgekomen,
niet veel vroeger zal gebeurd z i j n , als volgens de Mozatfche
Schriften kan berekend worden, heeft CUVIER ook uit andere
geologifche waarnemingen aangetoond, in zijn Discours préliminaire,
geplaatst voor zijne Recherches sur les Ossemens fosjiles. CUVIER
merkt aldaar met regt aan, dat eerst, nadat het water van den
algemeenen vloed de boven de zee verhevene oppervlakte der aarde
had verlaten, de binnen hare oevers geraakte rivieren haren loop
hebben aangevangen, en toen tevens begonnen zijn van de hoogtens
af te voeren de kleiftoffen, uit welke de aangefpoelde landen ontftaan
zijn. Wanneer men nagaat de gefteldheid van Egypte, ten
tijde toen PTOLOMEUS daarvan eene kaart heeft gegeven, en dezelve
vergelijke met de kaart van het tegenwoordige Egypte, dan valt
het aanftonds in het oog, hoeveel Egypte tusfehen deszelfs oostelijke
en westelijke monden, Canopus en Phufium genaamd, door de
aan-
§ 19-
Of er vóór dien algemeenen vloed , waardoor de olijfanten
zijn omgekomen, ook menfehen of menfchelijke
Wezens beftaan hebben, laat zich niet wel beflisfen. Men
kan er alleen dit van zeggen, dat men tot nu toe van
dat tijdperk, waarin die olijfanten beftaan hebben, gecnë
menlchen-beenderen heeft gevonden; offchoon van dat*
zelfaanfpoelingen
van kleiftoflen doof den Nijl afgevoerd, is toegenomen,
en men kan dan gereedelijk geloof geven aan het zeggen van
HERODOTUS, volgens hetwelk de Delta, thans tusfehen de oostelijke
en westelijke monden van den Nijl gelegen, federt weinige eenwen
uit de ltoiTen, door den Nijl aangebragtj geboren is. HERODOTUS
verhaalt verder, datgeheel Egypte, ten zijnen t i j d e , voor een
gefchenk of voortbrengfel van den Nijl gehouden werd. Dit laatfle
kan niet onwaarfchijnüjk voorkomen, wanneer men in aanmerking
neemt, dat de bodeni van Egypte, door de jaarlijkfche overfiroo!
mingen van den Nijl, die jaarlijks al hooger en hooger loopen, geftadig
merkbaar verhoogd wordt, en dat die verhooging, volgens
HERODOTUS, in 900 jaren, omtrent 11 of 12 voeten bedragen
heeft. Wanneer men hierop volkomen ftaat konde maken,
en men daatbij de maat had van de diepte van den kleigrond ih
Egypte, zoude men ten naastenbij kunnen berekenen, hoeveel tyd
er zal noodig geweest z i j u , om Egypte in zijn' tegenwoordige« ftaat
uit den Nijl te doen ontftaan. Het iaat zich echter reeds Iigtelijk
inzien, dat hiertoe niet veel meer eeuwen zullen vereischt geworden
zijn, dan volgens de Mozaïfclu Schriften federt den algemeenen
vloed zullen verloopen zijn. Hiermede ftrooken ook de waarnemingen
van aangefpoelde gronden op vele andere plaatfen
CUVIER tracht dergelijke gevolgtrekkingen, ook uit andere veranderingen
, aan deoppervlakte der aarde voorgevallen, af te leiden ( § ) -
dan daartegen v a l t , naar mijn inzien,- te veel aan te merken, om e*
hier verdere melding van te maken.
( t ) CUVIER, Discours prëlim. LXIX LXXVI,
( § ) Dis c , prélim. LXXVII—LXXIX,
T