OVER DIÏ O L I J F A N T E N ,
iels van zcefchepfelen (*) - — Hieruit blijkt liet duidel
i j k , dat de noordelijke (treken der aarde, waarin zoodanige
, ihct zeefchcpfolen vermengde , beddingen liggen,
ter eeniger tijd onder zeewater gedaan hebben. Daar nu
die beddingen op fomtflige plaatfen, in valleijen tusfehen
bergketenen, op aanmerkelijke hoogte liggen, zoo volgt
hieruit, dat het zeewater aldaar wel tot zoodanige hoogte
moet zijn verheven geweest, dat daaruit op alle die hoog
gelegene plaatfen, op welke de gemelde beddingen liggen
, dezelve aldaar door bezinking hebben kunnen
ontltaan.
Door
( * ) CUVIÈR, Recherche II. pag. 225. CUVIER merkt hierbij
aan, dat in lommige beddingen, waaronder olijfants-beenderen worden
gevonden, geene zcefchepfelen, maar alleen zoet-watcrfchelpen,
worden gevonden. Doch, deze fchelpen kunnen afkomftig zijri Uit
<le rivieren, die vóór den algemeeneii vloed beitonden. Daarenboven
kan men uit de meel'dere overeenkomst dier fchelpen met de tegenwoordige
zoet-waterfchelpen niet befl'iiten, dat die oude fchelpen
waarlijk uit zoet water zouden afkomftig zijn. Immers kunnen er
fchelpdieren, welker fchelpen met de tegenwoordige zoet-watetfchelpen
veel overeenkomst hebben, vóór den nlgemeenen vloed,
wel in het toenmalig zeewater beftaan hebben.
Schoon op de meeste plaatfen de beddingen van (leengruis, zanden klei
de olij fantsbeenderen bedek k e n , worden dezelve echter ook in het bovenfte
gedeelte der beddingen, of ook wel op die beddingen liggende! gevonden.
Dit heeft men gezien bij het graven van de Zuid-IVillems*
vaart, tusfehen Maastricht en den Bosch, in eene vallei, nabij het
dorp Smeermaas, alwaar men eene olijfants-onderkaak en andere
olijfants-beenderen vond liggen bovefi op eene laag van kiezelgrond.
liet laat zich ligt inzien, dat dit hier en daar kan veroorzaakt
zijn, wanneer eene bedding van (leengruis of kiezel door de
kracht van het ftroomend water is geroerd geworden. Hiefdoor,
immers, is er aan de beenderen, die er onder lagen, gelegenheid
gegeven in die getoefde beddingen naar boven te geraken, terwijl
z i j mindere fpeciiieke zwaarte, dan het fteengruis of de kiezelgrond
hadden.
Door welke phylifche oorzaak een zoo hooge vloed
kan zijn veroorzaakt, is eene vraag, tot welker oplosfing
ons alle grond ontbreekt ( f ).
§ 3«
C t ) DE LUC heeft echter hieromtrent eene gisftng voorgefteld, die
bij fommige Natuurkundigen eenigen bijval heeft gevonden. Hij
vooronderitelt namelijk, dat al liet tegenwoordige vasteland, vóór
den laatften algemeenen v l o e d , de bodem was van de toenmalige
z e e , en dat alleen de toppen der tegenwoordige hoogde bergen toen
boven de oppervlakte van die voormalige zee, als eilanden in dez
e l v e , verheven waren. Hij vooronderitelt verder, dat het vóór
dien vloed beftaande vasteland lag op gewelven, die van tijd toe
t i j d , door de werking van het onderaardfche v u u r , verzwakt waren,
zoodat er fcheuren in ontilonden, die gelegenheid gaven, dat liet
zeewater tot in die gewelven doordrong, en aldaar het onderaardfche
vuur ontmoette, waardoor geweldige veerkrachtige dampen ontilonden,
die, door hunne verbazende uitzettingskracht, de onderaardfche
gewelven zoo verre verbraken, dat het oude vasteland nederftortte
tot beneden de oppervlakte der z e e , zoodat hetzelve geheel
door de zee werd overftroomd. Hij vooronderitelt al verder,
dat, nadat de aarde op deze wijze geheel met water was overdekt
geworden, er onder het toen verdronken voormalige vasteland al
meer en meer gewelven inftorteden, en dat hetzelve eindelijk op deze
wijze zoo verre verlaagd w e r d , dat al het water van den ouden zeebodem
in de op deze wijze ontdane diepte konde afloopen; zoodat nu de
oude zeebodem vervolgens konde worden bewoond, nadat het vóór
den vloed beftaailde vasteland, door die verzinkingen, tot den bodem
der thans beilaande zee veranderd was. Dit ftelfel werd door DE
LUC, in zijne Lettres Physiques et Morales sur l'histoire de la
terre et de l'homme, 1779, op eene zeer vernuftige wijze voorgemeld
en toegepast, ter verklaring van hetgeen aan de oppervlakte
der aarde wordt waargenomen; terwijl des Schrijvers voorname bedoeling
was aan te toonen, dat het tegenwoordige vasteland geen'
hoogen ouderdom beeft, (?//« nos continens ne sont pas anciens*) ,
en alzoo, door de natuurkundige befchouwing van de tegenwoordige
gefteldheid der aarde, aan te toonen de geloofwaardigheid van den
v l o e d , in de Mozaïfche Schriften verhaald. Doch wie ziet niet,
d a t , hoe prijzenswaardig ook deze poging ware, om de phyfilchc
g oor