a - 6 OVER DE OLIJFANTEN
(taande olijianten dien vloed hebben kunnen onüoopcn.
Hieraan zal het wel zijn toe te fchrijven , dat men, tot
nu toe , nergens olijfanten van deze foort gezien heeft;
zoodat dezelve door dien vloed geheel vernietigd fchijnt
te zijn.
S 5-
Men heeft tot nu toe geene allezins voldoende waarnemingen,
waaruit kan worden afgeleid, dat die vloed de
toppen van de hoogfte bergen heeft bereikt. Men heeft
integendeel die beddingen, waarin, nevens de gemelde
beenderen, de overblijffels van zeefchepfelen voorkomen ,
op de bergen Hechts tot zekere hoogten gevonden (*).
En de bewijzen , die men voor een' hoogeren ftand van
dien vloed heeft willen afleiden uit de beenderen van
verfcheiden groote dieren, op groote hoogten, volgers
de waarnemingen van HUHBOLDT en den Kapt. WEBB , op
zeer hooge bergen van Zuid-Amerika gevonden ( t ),
•zijn niet gegrond, vermits men niet weet te beflisfen,
of eertijds op die hoogten dieren kunnen gewoond hebben
, dan of dezelve alleen door een' vloed aldaar kunnen
'zijn aangebragt; dit laatfte fchijnt echter, naar mijn
inzien , zeer onwaarfchijnlijk.
§ 6.
Aan fommige olijfants-beenderen en tanden vindt men,
dat er zich fchelpen, milleporen en andere zeefchepfelen
o p vastgehecht hebben: waaruit blijkt, dat het zeewater
eeni-en tijd boven deze beenderen heeft ffil geftaan, nad
t zij van het vleeseh der verdronkene dieren ontbloot,
en afgezonderd, op den grond verftrooid lagen (§). $ ^
( ' ) CUVIER I I , p a g . 2S5-
(t)BUCKLAND, pag. 221.
(§) Cu VIER I , pag. 202, 2.
VAN V R O E G E EEUWEN.
§ 7-
Er zijn echter nergens blijken waargenomen , dat de
aarde langen tijd met zeewater is overdekt geweest: want
nergens vindt men de gemelde beddingen van zand,
fteengruis en klei, waaronder de olijfants-beenderen liggen ,
bedekt met eenige aanmerkelijke hoeveelheid van zeefchepfelen
, gedurende den flilftand van den vloed voortgeteeld
; welke voortteling echter, indien zij van eenigen
duur geweest ware , niet zoude nagelaten hebben, op fommige
plaatlen ten minlte, eene aanmerkelijke hoeveelheid overblijffels
achter te laten, waardoor de gemelde beddingen
zouden zijn bedekt geworden. Het blijkt dus hier u i t,
dat de (tilHand van den gemelden vloed van geen' langen
duur kan geweest zijn (CUVIER, Recherches II, p. 225).
§ 8.
Bij den gezegden vloed moet gewisfelijk eene zeer fpoedige
verkoeling van het klimaat in de noordelijke gewesten
hebben plaats gehad: want aan eene zeer fpoedi'ge
en Iterke verkoeling van het noordelijklte gedeelte der
aarde kan het alleen worden toegefchreven, dat van de
aldaar door dien vloed verdronkene olijfanten nog bevrozen
lijken hoog in Siberië , aan het Itrand der IJszee ,
gevonden worden ( f ).
§ 9-
( I ) Een bevrozen lijk van een' olijfant werd in 1805 ontdekt,
bij gelegenheid, dat de Rusfifche ontdekkingsvloot, onder het be
vel van KRUSENSTERN, uit de IJszee naar Kamfcliatka terugkeer
de. De Kapitein van een fchip, hetwelk victualie haalde van Ok
hotsch , berigtte gezien te hebben, nabij den mond van de rivier Le
na, een' bevrozen olijfant, hebbende nog eene harige huid, en bragt
ten bewyze hiervan, mede eenig haar. de lengte hebbende van j—
4 S 3 <»•'