
De makers van de Wet der Twaalf Tafelen volgden, voor
zoover dat mogelijk was, het voorbeeld van S o lo n , die, toen hij
het muntwezen van Athene reorganiseerde, boeten, die bij de
Draconische wet op een schaap of een os waren bepaald, in
geldboeten van een of vijf drachmen veranderde. B o e c k h , Metrologische
Untersuchungen, S. 122; M o m m s e n -B la c a s , 1.1 ., p. 181.
Nu waren de in al deze wetten genoemde sommen gelds
geen munten1), evenmin als de shekels uit den tijd van den
aartsvader Abraham (o. a. Genesis, XXIII: 16); het waren gewichten
van brons. Dat wil zeggen, het waren ge en stukken metaal, die
door ’s menschen handen een bepaalden vorm hadden gekregen
en officieel een Stempel, dat gehalte en gewicht waarborgde.
H i l l , p. 2, is van meening dat P l i n i u s ’ verhaal, dat het
oudste Romeinsche geld de afbeeldingen van vee vertoonde,
vermoedelijk wel zijn oorsprong zal vinden in het verkeerd be-
grijpen van zijne autoriteit, den Griek T ima eu s (van Tauromenium).
De eenige oudere Romeinsche munt met een type, dat overeen-
komt met de beschrijving van P l in iu s , is een van de Vierkante
baren, die aan beide zijden de afbeelding van een stier vertoont
(H a e b e r l in , Aes grave S. 143; T. 57, 1 - 3 e.V.), een zeldzaam
stuk, dat natuurlijk slechts een beperkten omloopskring had, en
waarvan men - zooals wij zullen zien - niet met zekerheid
kan zeggen, dat het eene munt was, in de beteekenis, die men
gewoonlijk aan dat woord hecht.
Maar er is eene merkwaardige overeenstemming tusschen
P l in i u s ’ verhaal en eenige Grieksche schrijvers, waaronder P o l l u x
en P l u t a r c h o s , die berichten, dat de oudste Attische munten
een os zouden vertoonen. Laatstgenoemde deelt in zijn Thes. 25
in het bijzonder mede, dat T h e s e u s zulke munten liet slaan, welke
stukken echter nimmer tot ons kwamen en vermoedelijk ook wel
niet zullen hebben bestaan. F. H u l t s c h , Metrologie, S. 199.
Het is dan ook zeer goed mogelijk, dat al deze berichten hun
oorsprong vinden in een verkeerd begrepen origineel. De een
of andere schrijver zou dan hebben aangetoond, hoe in primitieve
tijden vee de eenige waardemeter was, hoe men later voor dat
vee eene bepaalde hoeveelheid brons in de plaats stelde, zoodat
x) Dr. K. S am w e r—M. B a h r f e l d t , Geschichte des älteren römischen Münzwesens,
1883, S. 17 f.
de oudste munten het equivalent waren van vee, dus vee voor-
stelden. P l i n i u s behoeft dan ook volstrekt niet aansprakelijk
voor zijne dwaling gesteld te worden. Zegt T h é o d o r e R e i n a c h
in zijn L’Histoire par les Monnaies, p. 98, niet van hem „Même
dans ses bévues, P l i n e n’est qu'un copiste?”
De zelfs in wetenschappelijke werken uit den allerlaatsten
tijd klakkeloos nageschreven littéraire overlevering, die het begin
van het Romeinsche muntwezen plaatst vöör het midden van de
vierde eeuw vöör Chr. kan geen stand houden, wanneer wij de
oudste munten zelve ter hand nemen. Hun stijl wijst dat onbe-
twistbaar uit. Reeds in 1841 toonde M i l l i n g e n in zijn Considérations
sur la numismatique de l’Italie, p. 243, aan, dat zij niet
vöör 334 gegoten konden zijn. Het type van de prora op de
keerzijden is niet archaisch, noch is er eenige vooruitgang in
stijl merkbaar van eene archaische tot eene fijner gevormde
kunst, zooals wij natuurlijk zouden zien, wanneer de muntslag
begonnen was in - laten wij zeggen - 400 vöör Chr., dus
vöör de kunst hare volle ontwikkeling had bereikt. Beroemd is
het oordeel van den uitmuntenden oudheidkundige en kunstkenner
C h a r l e s L e n o rm a n t over de oudste Romeinsche muntenreeks,
Élite des monuments céramographiques, introd, T 1., p. XXX:
Qu’on examine avec attention les as en apparance les plus
grossiers, on y trouvera toutes les qualités qui appartiennent essentiellement
aux monnaies de la grande époque et à l’art le plus
avancé: la lentille en est d’une belle forme, renflée dans le centre,
s amincissant vers les bords; le relief des figures est ferme, savant,
et les raccourcis conformes aux lois de la perspective. La couronne
de Jupiter sur le semi s , le casque de Minerve sur le t r i e n s et
l ’o n c e , la peau de lion qui recouvre la tête d’Hercule sur le
q u a d r a n s , le pétase ailé de Mercure sur le s e x t a n s sont ajustés
avec la grace facile qui n’appartiennent qu’aux beaux temps de l’art.
Ces pièces, il est vrai, et surtout les as, présentent une apparance
de rudesse, mais cette rudesse même n’est point le résultat de
1 inexpérience; celui qui a modelé les cheveux et la barbe des têtes
de Janus les plus grossières, aurait été certainement capable
d exécuter un travail plus complet et plus soigné: le procédé qu’il
a mis en pratique, et qui consistait à masser les ondulations de la
chevelure et même la convexité des yeux, au moyen de boulettes
de cire ou d’argile posées sur le relief de la tête, dénote une main
qui se joue des difficultés de l’art.