
gewonden krijger (een met de torques versierde Gallier) op Rome’s
Capitool. Histoire de France illustrée, Paris Larousse, p. 14.
Ook anders komt deze vorm weinig voor. Door haar Sterke
verspreiding kunnen wij ook gerust aannemen, dat deze natuur-
lijkste en meest praktische van alle schildvormen, die het men-
schelijk lichaam over zijne volle lengte het best beschermt,
reeds bij den overgang van de vierde naar de derde eeuw de
algemeen voorkomende en dus ook wel de schildvorm van het
Romeinsche leger geweest is. Naar alle waarschijnlijkheid moet
op deze baar dan ook geen ander schild afgebeeld zijn, dan dat
van de toenmalige Romeinsche legioenen.
Hetzelfde kunnen wij van baar III zeggen. Ook het zwaard is
niet, zooals men tot dusver beweerde, het speciaal Gallische,
want juist ook weer op den quatrunx (4/10 as) van Ariminum heeft
het hier beslist Gallische zwaard eene van het zwaard op de
baar beslist afwijkende vorm. H a e b e r l i n , Aes grave, S. 215;
T. 77, 4 - 5 .
H a e b e r l i n , Systematik, S. 37, weerstaat de verzoeking dit
schild en dit zwaard in verband te brengen met de tallooze veldslagen
van Rome, meent dat beide voorstellingen dan ook geen
betrekking hebben op eenige historische gebeurtenis en beschouwt
zoowel zwaard als schild eenvoudig als wapens en wel als
Romeinsche wapens, zooals die omstreeks het jaar 300 vóór Chr.
in gebruik waren. Deze baren zijn dan ook niet om een bepaald
feit gegoten. Zij dragen alleen wapens om het logisch verband
uit te drukken, dat tusschen haar en de Marsdidrachmen II en
III bestaat.
Van baar IV, eerst in den laatsten tijd bekend geworden, is
nog geen volledig exemplaar gevonden, doch zijn slechts twee fragmenten
bekend en wel in het Nationalmuseum te Agram en in het
Museum Kircherianum te Rome. Dit laatste was onvoldoende om
eene duidelijke voorstelling van wat eens op de voorzijde stond
te krijgen; op de keerzijde waren twee oogen van een drievoet
met zekerheid te herkennen. Het was dan ook een gelukkig
toeval, dat onder de beroemde muntvondst van Mazin in Kroatië
(1896) eveneens de andere en wel de onderste helft van onze
baar voorkwam. In zijn bericht over deze het eerst door
Dr. B r u n sm i d te Agram gepubliceerde vondst, in Vjesnik, B d . IV
1899/1900, S. 82, met afbeelding, S. 83, maakte B a h r f e l d t het
bij elkaar behooren van beide fragmenten bekend en reconstrueerde
dus de muntbeeiden aar ) ( drievoet. Der Münzfund von Mazin.
Berlin 1901, S. 8, Nr. 8, met afbeelding op S. 9.
Door deze vondst kon dus nog tijdig eene gaping gevuld
worden, die anders op de meest störende wijze in het systeem
der Capuaansche series had moeten blijven bestaan, ja die mis-
schien wel de vaststelling daarvan verijdeld zou hebben; juist de
beide Apollobaren (IV en V) brachten H a e b e r l in op het rechte
spoor. Wel is waar bestond hier twijfel welke der baren tot de
lichte, welke tot de in het volgende tijdvak behoorende, zware
Apolloserie in verband stond. De convexe vorm sluit echter de
anker )( drievoetbaar beter aan bij de bolronde stukken van de
zware Apolloserie (V), terwijl de baar aar ) ( drievoet door haar
vlakken vorm met de schild- en zwaardbaren (II en III) overeen-
stemt en dus gevoeglijk in het zelfde tijdvak geplaatst kan worden.
Ook hare uiterste zeldzaamheid past bij die van de lichte serie.
Alle deze baren, als munten beschouwd, worden, in lompheid
van vorm, alleen geévenaard door de enorme Zweedsche koper-
munten, sedert de regeering van Koningin C h r is t in a vervaardigd.
Maar - zijn wij geneigd te vragen - waren het wel werkelijk
m u n t e n ?
Het gewicht van de bestaande baren - alle zeldzame stukken
— varieert van 1142 tot 1830 gram. Aan H a e b e r l i n zijn 23
volledige baren bekend geworden, waarvan eene, de stier )(
stierbaar uit het kabinet G n e c c h i , van 989 gram, wegens te
groot gewichtsverlies - het stuk werd in den Tiber bij Rome
gevonden — buiten beschouwing moet blijven. Van de overige
is de zwaarste de baar anker ) ( drievoet uit het kabinet H a e b e r l i n ,
de lichtste de baar drietand ) ( caduceus uit het kabinet te Berlijn.
Nooit, zooals het gelijktijdige ronde geld, vertoonen zij waarde-
teekens. Dikwijls komen zij als fragmenten voor, blijkbaar opzet-
telijk stuk geslagen. H a e b e r l i n kent daarvan niet minder dan
44 exemplaren. Aes grave, T. 54, 58, 60, 61, 94.
Duidelijk is het, dat de baren niet gegoten werden als een
zeker aantal veelvouden van den as, zoodat wij noch van „quin-
cussen” noch van „quadrussen” mögen spreken. Wil men haar
gewicht toch uitdrukken in assis, dan kan men zeggen, dat zij