
b. Apollo )( speerbijtende leeuw. ROMANO. Idem, p. 13, no. 9.
c. Minerva )( Paardeprotoom. ROMANO op vz. of kz. of beide
zijden. Idem, p. 11, no. 5.
Sommige van de typen op deze munten zijn moeilijk te
verklären. Het paardeprotoom zal vermoedelijk wel zijn oorsprong
vinden in een zelfde figuur, die wij vinden op een aantal Car-
thaagsche munten (British Museum, Guide, pi. XXXV; H i l l ,
Coins o f Ancient Sicily, pi. X. 6), die de stichtingslegende der
stad in herinnering houden.
In het midden d e r stad was een woud, vol verkwikkende schaduw,
Waar de P u n ie rs eens, van h e t stampen d er zee en de stormen
Moede, den kop van een paard uit den bodem hadden gegraven,
(Ju n o ’s beschik), ’te e r s te teeken d e r stad, dat een toekomst beduidde
Mächtig in d ’ oorlog, door d* eeuwen heen en vol bloeiende welvaart.
P u b l iu s V e r g il iu s Ma r o , De Aeneis, ee rste boek, 441—445.
Vertaling door P. W. d e K o n in g , 1915.
Het paard en de ster te zamen kunnen de Dioscuri voor-
stellen, die wij later zullen zien verschijnen op de eerste zilveren
munten in Rome zelf geslagen, nä 269 vöör Chr.
Het opschrift op deze Capuaansche munten is in den
Campaanschen of Oskischen vorm ROMANO, evenals CALENO
op autonome munten van Cales, Berlin, S. 7 6 -8 2 ; H e a d ,
p. 31—32 en SVESANO op die van Suessa Aurunca, Berlin,
S. 154—157; H e a d , p. 42, twee Campaansche steden. l)
Het eerste tijdvak van het Romeinsche muntwezen duurde
tot 314 of 312, toen de pogingen der Samnieten om Campania
aan het Romeinsche gezag te onttrekken voorgoed waren afge-
slagen, een gevaarlijke opstand in Capua zelf was gedempt en
de via A p p ia , die Rome met Capua verbond, was voltooid.
Het tweede tijdvak van het Romeinsche muntwezen —
H a e b e r l i n , Systematik, S. 21, begrenst het door de jaren
312—+ 286 - is kenmerkend door eene groote uitbreiding, die
de Capuaansche Munt onderging. Te Rome gaat men voort de
9 R. S. Conw ay , Ita lic Dialects, vol. I., pag. 144, meent da a ren teg en , d a t waar
hier Latijnsche le tte r s geb ru ik t zijn, de woorden ook Latijnsch zijn.
librale proraserie te gieten. In de munttypen komen slechts kleine
veranderingen: het waardeteeken y verdwijnt van de voorzijde
van den as, het blijft alleen op de keerzijde. H a e b e r l i n , Aes
grave, S. 52 — 53; T. 19, 1 — 10, 20, 1—7, 100, 4. Bij eene latere
uitgifte wordt de tot dusver naar rechts staande prora, naar
links gekeerd. Als voren, T. 20, 8 -1 0 , 21, 1—4. Het gemiddeld
gewicht van 52 exemplaren der eerste uitgifte is 269,79 gram,
van 28 exemplaren der tweede 236,10 gram, van alle 80 stuks
258 gram. De uncia wordt tegen het einde van het tijdvak niet
meer gegoten.
Deze veranderingen zijn onbeduidend.
De werkzaamheden aan de Capuaansche Munt daarentegen
ondergingen in het tweede tijdvak eene groote uitbreiding. Onder
de belangrijkste der ingevoerde veranderingen vinden wij, dat
aan haar het gieten van bijzondere series zwaargeld (aes grave)
voor de Latijnen werd opgedragen. Voor menig deel van het
aan Roma onderworpen gebied — men denke hierbij in de eerste
plaats aan de Antiaten — was natuurlijk de prora een weinig
aangename herinnering! In dit tweede tijdvak werd dan ook de
verhouding tusschen Rome en de Latijnen beter, die tusschen
Rome en de Oskiers daarentegen minder goed. De groote strijd
tegen Samnium, die tevens een nationale oorlog van het Latijnsche
tegen het Oskische ras was, bracht de stamverwante Romeinen
en Latijnen weer te zamen en . . . . wat gebeurd was in vergetenheid.
De steun van het Latijnsche element was dan ook voor Rome
onontbeerlijk. In het muntwezen komt dit duidelijk aan het licht
doordat voor de Latijnen bijzondere series zwaargeld gegoten
worden. De steden, die tot dusverre gemunt hadden, konden
daarmede voortgaan. De proraserie schijnt van nu af aan alleen
voor de hoofdstad en hare omgeving bestemd te zijn.
Voorts zien wij in dit tijdvak verschijnen een viertal „baren”
d. z. zware rechthoekige gegoten blokken — waarover hierna
meer — en misschien zelfs eenig goudgeld. Meer waarschijnlijk
is het echter, dat de uitgifte van gouden munten, eerst in het
volgende — derde — tijdvak, een aanvang nam. H a e b e r l i n
kwam dan ook terug van de in zijn Systematik, S. 26 ff. ont-
wikkelde Stelling, doorzijn artikel in de Zeitschrift fü r Numismatik,
1907, S. 260.