
Brebes het volgende: Het Yrijdaggebed vervangt het middaggebed en hoeft dan
ook tegen den middag plaats. Het verschilt van het gewone middaggebed alleen
daarin, dat het in de moskee moet worden verricht, waar tevens gepredikt wordt,
en om den wille van die preek tot de helft wordt verkort. Wie op Yrijdag de
moskee niet bezoekt, bidt het middaggebed te huis, geheel als op andere dagen;
niet echter op hetzelfde tijdstip waarop in de moskee gebeden wordt, maar onge-
veer een uur later. De aankondiging van het Yrijdaggebed heeft plaats te tien
en te elf nren. Yrome Javanen sluiten des Yrijdags wel hunne werkplaatsen.
Bl. 393 r. 20 v. b. staat vijfde boek. Volgens de in het eerste deel opgegeven verbeteringen,
zou dit moeten worden zesde boek; doch wegens de verandering die de voorgeno-
men indeeling des werks bij de behandeling ondergaan heeft, leze men vierde
boek, tweede afdeeling , vierde hoofdstuk, bl. 624, 673.
, 393 r. 4—2 v. o. Het hier uitgesproken vermoeden is waarheid. De dikir moeloed
wordt gehouden in alle moskeeen en zelfs in de woningen van sommige vromen.
„ 394 r. 8 v. o. staat bij het aanbreken van den dag lees v66r het aanbreken van den
dag, uiterlijk te half vier. Niet enkel in de Vorstenlanden, zooals hier vervolgens
gelezen wordt, maar overal wordt de trom geroerd, ten teeken dat de sahoer-tijd
daar is , en wel van middernacht tot ongeveer hall drie.
„ 395 r. 14—19 v. b. De malemmans worden ook door vele gegoede Javanen gehouden,
al zijn zij geen hoofden; in den regel geschiedt dit slechts op een der vijf daarvoor
bestemde avonden, en het maal ten behoeve der armen is schier geheel in een
feestmaal voor vrienden en bloedverwanten ontaard.
„ 395 r. 4 v. o. staat vier kati’s lees vijf kati's.
v 396 r. 10—14 v. b. De voortzetting der feestviering schijnt op Java meestal slechts
in het brengen van bezoeken aan ouderen of meerderen te bestaan , wat op den
7den van sawal eindigt. Het vasten op den 2den tot en met den 7den van sawal
geschiedt vooral door vrouwen die gedurende de maand ramelan daarin door de
maandelijksche zuivering verhinderd werden. De achtste sawal wordt dan vrij alge-
meen weder als feest gevierd, vooral met het eten van ketoepat, d. i. rijst ge-
kookt in mandjes van gevlochten klapperbladeren. Dit feest heet bakdä sawal,
d. i. lett. na (de vasten van) sawal. Doch het niet verstane woord bakdä wordt door
de Javanen opgevat in den zin van feest, en daarom heet ook de garibeg besar
bij hen bakdä besar, waarbij evenwel tot verklaring van den oorsprongmoet worden
opgemerkt, dat ook dit feest door een tweedaagsche vasten wordt voorafgegaan.
In zooverre blijft dus een spoor van de eigenlijke beteekenis van bakdä daarin ove-
rig , dat het niet in het algemeen een feest, maar een feest na beeindiging van
een vasten aanduidt. (Bakdä |S | Arab. ba'da. Zie ook D. I I I , bl. 768, noot.)
De vasten op de witte dagen schijnt op Java nauwelijks bekend te zijn. Het vasten
op geboortedagen bepaalt zieh tot de vorsten, die het door priesters laten
verrichten.
406 r. 3 vv. v. b. Wat hier van de hadji’s gezegd wordt, is verre van algemeen,
en veel van hetgeen hun is toegeschreven, wordt ook door andere bejaarde per-
sonen verricht. De invloed der hadji’s is bovendien sterk verminderend, en waar
zij talrijk zijn, leven zij schier geheel als gewone inlanders.
„ 425 r. 2 v. o. staat Dewätä tjingkar lees Dewätä djengkar.
438 r. 5 v. o. „ Mangkoe-boewänä I lees Mangkoe-boewänä II.
„ 453 r. 15 v. o. „ Achter den dalang lees Rechts van den dalang een weinig achterwaarts
Bl. 453 r. 2 en 1 v. o. staat vergold of verzilverd. De woorden of verzilverd moeten
geschrapt worden. Yerzilverde wajangpoppen komen niet voor.
„ 455 r. 7 en 6 v. o. Het schijnt dat ook de wajang wong, zelfs in de vrouwenrollen,
gewoonlijk alleen door mannen gespeeld wordt.
„ 461 r. 2 v. b. De dalangs vorderen tegonwoordig overal geld; sedert de afkondiging
van Staatsbl. 1867, no. 122, wordt zelfs eene wajangvertooning bij de hoofden niet
meer als heerendienst beschouwd.
„ 464 r. 8 v. o. staat, dat bij de topengs het gebouw met guirlandes enz. versierd'
wordt. Deze versieringen gelden niet de topfeng, maar het feest dat door de topfeng
wordt opgeluisterd.
„ 470 r. 7 v. O' voege men achter nangkahout in of van een zeer grooten doorgesneden
klapperdop.
„ 474 r. 12 v. o. staat krämä lees kromong.
„ 476 r. 7 v. b. „ tjaraBali lees tjärä Bali, gewoonlijk uitgesproken als tjärä Baien.
„ 481 r. 13 v. b. De wangsallans zijn op verre na niet altijd geimproviseerd, maar
meestal van buiten geleerd.
„ 481 r. 12 v. o. Het houden van den sluier voor den mond is niet gebruikelijk in de
Yorstenlanden.
n 482 r. 16 v. b. Ygl. hier Deel III , bl. 671 cn 672, waar nauwkeuriger over deze
danseressen gehandeld en tevens het hier gezegde verbeterd wordt.
n 484 r. 13 v. b. Staat tweemaal pakoe. Dit is wel geen fout, maar het is Maleisch,
en de Javaansche naam der varens is pakis.
„ 485 r. 15 v. o. Ygl. hier F. Epp, Iets over de verloskunde der inlanders, in Natuuren
Geneeskundig Archief, D. I I , bl. 317.
M 491 r. 1 v. b, en vv. Volgens den Begent van Brebes kent men op Midden-Java
slechts tweeerlei real, t. w. real toewä van 280 en rial batoe van 240 duiten; daar
240 duiten gelijk zijn aan twee gülden, staat een djampel of halve real batoe met een
gülden gelijk, doch het guldenstuk wordt steeds roepijah genoemd; wang wordt
alleen gebruikt voor tien duiten, en het stuk van 10 centen heet etje. Waarschiju-
lijk bestaan op dit punt vele plaatselijke verschillen, zooals dat gewoonlijk met mun-
ten, maten en gewichten het geval is. De koers van den Spaanschen mat en den Mexi-
caanschen dollar wordt thans niet meer door het r. 10 v. o. vermelde voorschrift
beheerscht; wegens de waarde-vermindering van het zilver is, volgens Stbl. 1874 ,
no. 54, de bepaling daarvan aan den Gouv. Gen. overgelaten.
„ 493 r. 2 v. b. staat hoepit lees loepit.
494 r. 9 v. o. De Begent van Brebes geeft de rijstmaten op als volgt. Een belah is
een bos, twee bossen maken een gedeng, vier gedengs een bawon, en zes gedengs
een amet, terwijl woewä een halve amet aanduidt. Het gewicht der amet verschilt
plaatselijk zeer, en bedraagt van 200 tot 500 kati’s.
„ 495 r. 15 v. b. Staat De gewone maat in den handel is de gantang. Dit geldt alleen van
West-Java. In Midden-Java bedient men zieh van de dangan (d. i. kooksel, van
adang, stoomen), waarvan de hoeveelheid varieert van vier tot acht kati’s.
496 r. 13 v. b. Pikoel beteekent bij de Javanen schoudervracht, en drukt op zieh
zelf eene zeer onbepaalde hoeveelheid uit. Wanneer de Javaan bepaaldeiijk van een
pikoel van 100 kati’s wil spreken, zegt bij pikoel datjin of ook enkel datjin.
„ 507 r. 16 v. b. Het woord mängsa (rmingsä) is Kawi, niet Sanskriet.
„ 509 r. 12 v. b. Achter teverdrijven: bjj te voegen. Dat ook de Soendaneezen in vroeger
tijd een zeevarend volk waren, zagen wij reeds bl. 443.