van groote borstspieren aanwezig, die hier tot zwemmen even noodig
zijn als de mol haar noodig heeft om te gravèn. Een lang borstbeen
en de aanwezigheid van een kam zijn dus geen dingen waaruit men
het vliegvermogen van een dier kan afleiden. Uit deze beschouwingen
blijkt dus dat de vleugelvinger wegens zijn borstbeen noch een zwemmend
dier, noch een gravend dier, maar eerder een dier was dat zich
in de lucht kon bewegen.
H e t s l eute lbe en. De vleugelvinger heeft geen sleutelbeen. Vele
zoogdieren hebben het ook niet; de monotremen evenwel hebben het
wel: bij de vleermuizen is het lang, dik en welgevormd. Men wist niet
beter of om te vliegen was een sleutelbeen noodig. Intusschen bestaan
er verschillende gevoelens betreffende het sleutelbeen der vogels: sommige
geleerden houden het vorkbeen, furcitla, voor de sleutelbeenderen
, anderen beschouwen het vorkbeen als een aan den vogel eigen
been, en het ravenbeksbeen, os coracoideum, als het sleutelbeen.
Neemt men dit laatste aan, dan zou den pterodaetylus het vorkbeen of
een vertegenwoordiger daarvan ontbreken. Slechts bij de vogels die niet
vliegen, is het vorkbeen öf niet aanwezig, of slechts zeer gebrekkig
ontwikkeld. Daaruit zou men zeker afleiden dat dit been tot die organen
behoorde, waaraan het vermogen om te vliegen verbonden'was.
De pterodactylen maken hierop een merkwaardige uitzondering. Door
het ontbreken van het sleutelbeen schijnen deze dieren meer tot de
sauriërs te naderen, daar dit been ook ontbreekt bij den krokodilr alsmede
bij den kameleon, welks ravenbeksbeen in ’t oog vallend korter
en breeder is dan bij den vleugelvinger. De meeste hagedissen evenwel
hebben sleutelbeenderen. Quenstedt hield het voor mogelijk, zooals wij
boven reeds zagen, dat de beide eerste paren ribben van den Pt.wur-
tembergicus, die zich door lengte en dikte onderscheiden, het vorkbeen
der vogels vertegenwoordigden. Als dit het geval was, dan moesten
de voorste ribben van alle pterodactylen ook even lang en dik zijn:
slechts nog twee soorten (Pt. dubius en Pt. longicollis) gelijken in
dit opzicht op den zooeven genoemden. Ook vindt men niet dat in
andere dieren het ontbrekende sleutelbeen door zulke ribben vervangen
wordt.
H e t s c h o u d e r b l a d en he t rav en b ek s b e en . Het ontbreken
van het sleutelbeen bij de pterodactylen valt des te meer in het oog,
daar het schouderblad en het ravenbeksbeen de grootste overeenkomst
met de zelfde beenderen bij de vogels hebben: de eenige afwijking
bestaat hierin, dat het laatstgenoemde been niet, zooals bij de vogels
, met een gewricht aan het borstbeen verbonden is,
Oren wdl bij den Pt. brevirostris bevonden hebben, dat het schouderblad
, gelijk bij de hagedissen, uit een bovenst en een onderst stuk
bestaat; ook meent goldfuss een bovenst stuk in Pt. crassirostris gezien
te hebben. Von me ver beweerde evenwel dat zulk een vervallen
in twee stukken niet in het karakter van het schouderblad gelegen
heeft.
De opper arm. Het boveneinde van het opperarmbeen is , zooals
bij alle vliegende dieren, delta- of vleugelvormig uitgebreid. De plaats
waarmede het been het schouderblad aanraakt, vormt een knobbel op
den bovenrand, die bij de soorten, waarbij deze rand diep ingesneden
is, meer naar achteren ligt. Ook het onderste gewrichtsèinde van het
opperarmbeen vertoont overeenkomst met dat der vogels.
De onder arm. De onderarm bestaat uit twee even dikke beenderen
, die in lengte slechts weinig van elkander verschillen. Met dien
der vogels vertoonen zij geen overeenkomst, en van de vleermuizen
onderscheiden zij zich doordat bij deze dieren de ellepijp een dun been
is, dat niet tot het ondereinde van het spaakbeen reikt.
De handwor te l . De handwortel was zeer ontwikkeld: hij bestond
uit twee reeksen beentjes: bij de vogels bestaat de handwortel uit een
enkele reeks die slechts uit twee beentjes is samengesteld.
De middenhand. De middenhand bestaat uit verscheidene beenderen.
Hun lengte zou aan die der herkauwers doen denken, bij
welken zij echter, ten minste voor de beide voornaamste vingers, in
een enkel ongedeeld been bestaat, terwijl elke vinger van den ptero-
dactylus zijn eigen middenhandsbeen heeft. De middenhand bestaat dus
uit vier, volgens marsh uit vijf beenderen, die, vooral van boven, dicht
tegen elkander aan liggen, doch niet met elkander vergroeid zijn.
De hand. De hand is zekerlijk het zonderlingste orgaan van het
geheele pterodactylusskelet. Oren, wagler en goldfuss beweerden
reeds dat hij vijf vingers had: goldfuss geeft zelfs een afbeelding van
een vleugelvinger met vijf volkomen ontwikkelde vingers. Later heeft
men beweerd dat dit niet waar was: von meyer zegt zelfs uitdrukkelijk:
“alle thans bekende pterodactylen hebben slechts vier vingers”.
Alle vleugelvingers die ik in Teylers museum heb kunnen onderzoeken,
vertoonen slechts vier vingers , doch het laatst ontdekte exemplaar,
de Rh. phytturus, heeft zoo duidelijk vijf vingers, dat Prof. o. c. marsh