klaard. Dit is echter zoo niet, veeleer heeft collini , door te zeggen
dat de kenmerken van het reptiel alle anderen oversehaduwen, dit dief
reeds goed beoordeeld.
H ermann , professor te Straatsburg, verklaarde aan cuvier dat hij
den Pt. longirostris voor een dier hield, ’t welk, duidelijker dan de
vleermuis, den overgang van de zoogdieren tot de vogels vormde.
Blumenbach zag in den Pt. longirostris een watervogel, en later in
de nog door hem geziene overblijfselen van Pt. grandis een groote,
op den vliegenden hond gelijkende vleermuis, een vampier. Aan een
reptiel werd door dien geleerde dus in ’t geheel niet gedacht.
Cuvier daarentegen verklaarde reeds terstond den vleugelvinger voor
een bijzonder reptiel, dat kon vliegen, op de wijze van de thans levende
hagedissen die onder den naam van draak, Draco, bekend zijn. Yan
het laatste kwam hij toch terug, toen hij weldra ontdekte dat de vleugel
slechts door één zeer langen vinger gesteund werd, terwijl de overige
vingers kort en van nagels voorzien waren. In de woorden “vliegend
reptiel” scheen hem iets elkander weêrsprekends te liggen. Als kenmerkend
noemt hij den langen hals en den vogelsnavel, doch zegt dat
de vogel hreedere ribben heeft, die van een achterwaarts gericht uitsteeksel
zijn voorzien; dat hij een middenvoet heeft die slechts uit een
enkel been bestaat; dat zijn vleugel naar den onderarm heen slechts
driemaal, maar hij den pterodaetylus vijfmaal verdeeld is.; dat de vogel
geen tanden heeft, meer halswervels en minder rug wervels. Bij de vleermuis
zijn, met uitzondering van den duim, alle vingers, doch bij den
vleugelvinger is slechts de laatste vinger verlengd. Door zijn eenvoudige
spitse tanden gelijkt het dier op den dolfijn, waarvan het overigens
in alle opzichten verschilt. Het duidelijkst vertoont zich de reptielen
natuur van dit dier in den cylindrischen vorm van het kwa-
draatheen. Tot de bijzonderheden van den pterodaetylus hehooren de
korte staart, de lange snavel, de lange hals, en de lange leden van den
vierden vinger. Deze vinger zal een vlies ondersteund hebben, waarmede
het dier, gelijk de vleermuizen, vloog. Het kon zich slechts met
insekten voeden, en de groote oogen doen aan een nachtdier denken.
De pterodaetylus, zegt cuvier verder, is een dier dat van de tanden
tot de punt der nagels alle kenmerken van een sauriër vertoont. Hij
twijfelt dan ook niet of het dier is met schubben bedekt geweest. Tevens
zou het ’t vermogen van te vliegen hebben bezeten, en in den toestand
van rust weinig gebruik van zijn voorste ledematen hebben gemaakt,
ook al vouwde hij die niet altijd, gelijk de vogels, over den rug
samen. Den kleinen eersten vinger kon hij gebruiken om zich aan boomtakken
te hangen; gewoonljjk echter rustte hij op de achterpooten, gelijk
de vogels, en kon hij ook, gelijk dezen, den hals achteruit buigen.
Het dier is dus zoo volledig bekend, dat men het kan afbeelden
zooals het levend waé. Doch zulk een afbeelding zou door hem, die
den lichaamsbouw van het dier niet kende, eerder voor een ziekeljjk
voortbrengsel der fantasie, dan voor de afbeelding van een werkelijk
bestaand schepsel worden gehouden.
Von sommering hield den pterodaetylus voor een onbekend, tot de
vleermuizen behoorend dier, en dus voor een zoogdier. In dit gevoelen ,
dat hij door het bestudeeren van den Pt. longirostris verkreeg, werd hij
nog meer bevestigd, toen hij bevond dat de kop en de hals van Pt.
brevirostris in lengte nog meer tot de vleermuis naderden dan bij de
eerstgenoemde soort. Hij gelooft dat cuvier, door collini’s gebrekkige
beschrijving, verkeerdelijk het dier voor een reptiel houdt. Von sommering
trachtte het geraamte van beide soorten te restaureeren naar het voorbeeld
van het vleermuis-geraamte. 'Zelfs in de tanden zou hij overeenkomst
met de zoogdieren gevonden hebben, en bij Pt. brevirostris
meent von sommering zelfs kiezen en hoektanden als bij de vleermuizen
te kunnen onderscheiden. Deze onderscheidene tanden zijn echter later
nooit meer gevonden.
Hoe vast von sommering ook overtuigd was dat de pterodaetylus een
vleermuis' was, bekent hij toch dat dit dier zich van de vleermuis
onderscheidt door grooterê oogkuilen, een langeren hals, door het bezit
van vier vingers aan eiken poot, langere middenvoetsbeenderen, en
een verlengden vinger, die het werk te doen had van de vier dunnere
vingers van de vleermuis; den onderarm houdt hij voor korter dan den
opperarm, ’t welk daardoor kwam dat hij den onderarm voor den opperarm
, dien hij volstrekt niet kende, en de middenhand voor den
onderarm hield. De meeste overeenkomst in de vingers vindt hij met
Pteropus marginatus van Bengalen. Hij plaatst het fossiele geslacht
onder den naam van Ornithocephalus tusschen Galeopithecus en Pteropus,
doch kan de gedachte niet afweren, dat dit dier de opene ruimte tusschen
de vliegende zoogdieren en de vogels heeft gevuld: op den vogel
geleek het door den langen smallen kop en door de lange smalle
pooten.
Oken staat als ’t ware tusschen cuvier en von sommering , waarvan