Bovendien vertoonen de vleugelvingers een zeer bijzonderen vorm
van vleugels. Bij de vogels dienen de weinig ontwikkelde en vergroeide
vingers tot grondslag van de vederen. Bij de vleermuizen vindt men
vier verlengde vingers, die het vliegvlies dragen: de duim alleen blijft
rudimentair. Bij de vleugelvingers wordt slechts een enkele vinger zeer
lang, en blijven de anderen kort of normaal van lengte.
De vleugelvingers hebben ongetwijfeld een levenswijze gevoerd ongeveer
zóó als die der vleermuizen. De vorm hunner tanden en de
lengte der kaken toonen aan, dat zij vleeschetende dieren waren. De
kleinste soorten zijn zekerlijk insekteneters geweest, en de grootsten
hebben ongetwijfeld ook vissehen of kleine reptielen kunnen vangen.
De grootte der oogen bewijst dat zij nachtdieren waren. De achterpoo-
ten waren krachtig genoeg om het dier te veroorlooven rechtop, als
een vogel, op boomtakken te zitten. Door hun nagels waren zij in staat
bij rotsen en boomstammen op te klimmen.
De orde der vleugelvingers wordt, zooals wij boven reeds gezien
hebben, in twee geslachten vérdeeld, namelijk in het geslacht Ptero-
dactylus en het geslacht Rhamphorhynchus.
De eigenlijke pterodactylen hebben een langen vinger die het vliegvlies
steunt, en die uit vier leden bestaat. De kaken hebben tot aan
het uiteinde tanden. Het schouderblad en het ravenbeksbeen zijn niet
vereenigd. De staart is kort en bewegelijk. De schedel is lang, en de
tussehenkaakbeenderen zijn groot. De neusgaten zijn wijd, en ongeveer
in het midden van den snuit gelegen. De oogen zijn groot, en hebben
een beenring, uit een enkel been of uit een kring van losse beentjes
bestaande. De onderkaak gelijkt op die van den krokodil, en heeft-
geen processus coronoidens; het gewricht ligt achter de oogen. Aan
elke zijde vindt men vijf tot zeventien tanden, die on gelijk van lengte,
kegel- of peervormig, een weinig gebogen en plat, spits, van onderen
hol, en in afzonderlijke tandholten gezeten zijn. De hals is lang
en uit zeven halswervels samengesteld: bovendien telt men dertien tot
vijftien rugwervels, twee of drie lendewervels, zes vergroeide heilig-
beenswervels en tien tot vijftien staartwervels. De schoudergordel het
borstbeen en het bekken zijn ingericht als die der hagedissen. De
lange beenderen zijn hol, en hebben luchtgaten zooals die der vogels,
Er zijn vijf of zes handwortelbeenderen, vijf middenhandsbeenderen,
vijf vingers aan het voorste lidmaat, meteen, twee, drie, vier en vier
leden; de vier eerste vingers zijn kort en hebben kromme nagels, en
de laatste of buitenste vinger is zeer lang en bezit geen nagel. Ook het
achterste lidmaat heeft vijf vingers, maar geen van dezen is verlengd.
De rhamphorhynchen verschillen van de pterodactylen doordat het
voorste gedeelte hunner kaken geen tanden draagt, en dit gedeelte
waarschijnlijk met een hoornachtigen snavel bekleed was. Hun schouderblad
en ravenbeksbeen zijn vereenigd. De staart is lang en stijf,
uit ongeveer dertig wervelen samengesteld, en eindigt, ten minste bij
één soort, in een bladvormig vlies of schild. Ook bij de rhamphorhynchen
heeft de vinger,' die het vliegvlies steunt, vier leden.
Ik heb getracht, in bovenstaande regelen, een kort overzicht te geven
van onze tegenwoordige kennis van den vleugelvinger. Wie dit merkwaardige
geslacht van voorwereldlijke dieren nauwkeuriger wil bestu-
deeren, vindt daartoe de schoonste gelegenheid in ons eigen land, en
wel in Teylers museum te Haarlem. Ten einde dit aan te toonen,
veroorloof ik mij dit opstel te besluiten met een korte vermelding van -
wat het genoemde museum aan overblijfselen van vleugelvingers bevat.
Behalve het boven reeds vermelde gipsafgietsel van Ramphorhyn-
chus phyllurus, vindt men in het museum ook een gipsafgietsel van
Pterodactylus crassirostris. Boven zeide ik reeds dat de geleerden de orde
der vleugelvingers splitsen in twee geslachten: Pterodactylus en Rhamphorhynchus.
Het laatste geslacht onderscheidt zich hoofdzakelijk van
het eerste door dat het voorste gedeelte der kaken geen tanden draagt,
maar waarschijnlijk met een hoornachtigen snavel bekleed is geweest.
Yon meter zegt hieromtrent: “Ik verdeel de pterodactyli in twee af-
deelingen, naar den toestand van het voorste gedeelte der kaken. De
eene dezer beide afdeelingen omvat mijne dentirostres of zulke pterodactylen
welker kaak tot aan het voorste einde met tanden bezet is ,
en in de andere afdeeling behooren de subulirostres of dezulken welker
voorste kaakeinde tandeloos is. Voor de eerste afdeeling, de talrijkste
, heb ik den naam Pterodactylus behouden, en voor de laatste
den naam Rhamphorhynchus, snavelsnuit, als geslachtsnaam ingevoerd.
Verder onderscheiden beide afdeelingen zich nog door andere bijzonderheden;
zoo hebben de pterodactylen een beenring in het oog en
een kort bewegelijk staartje, terwijl de rhamphorhynchen geen beenring
schijnen te bezitten, en hun staart zeer lang en stijf is.
Vooral duidelijk valt dit alles in het oog aan het exemplaar van AA.
Gemmingi, dat onder No. 6920 en 6921 in den catalogus van Teylers