thans beweert dat dit getal het normale is hij het geslacht Rhampho-
rhynchus.
Uit het getal vier der vingerleden heeft men afgeleid dat de vleu-
gelvinger in dit opzicht met de hagedissen overeenkwam: zelfs cuvier
meende dat de lange of vliegvinger van den petrodactylus aan den
vierden vinger der hagedissen beantwoordde. Doch de hagedissen hebben
, gelijk de krokodillen, een vijfvingerige hand. Er zijn vleugelvin-
gers gevonden die in hun vingerleden van anderen verschillen, zoo,
bij voorbeeld, schijnt bij Pt. longicollis de duim uit slechts één lid te
bestaan, doch het is niet zeker of dit niet eén toevallige omstandigheid
is , veroorzaakt door het versteenen of een andere oorzaak.
De lange vinger of de vliegvinger had geen nagel, maar de korte
vingers waren van nagels voorzien. In het feit dat het vingerlid waaraan
het nagellid bevestigd is , langer is dan het voorgaande, heeft men
eenige gelijkenis met de hagedissen willen zien, doch ook deze verhouding
is niet standvastig, en zelfs de nagelleden gelijken niet altijd
op die der hagedissen. Bij sommige soorten zijn de nagels zoo zwak,
dat zij het dier nauwelijks tot klauteren of om zich ergens aan vast te
houden, konden dienen.
Bij de vleermuizen is de hand vijfvingerig, en dat zij tot vliegwerktuig
kan dienen, is vooral te danken aan de lengte der middenhands-
beenderen in verband met de vingerleden: slechts de duim neemt geen
deel in die inrichting: de derde vinger is de langste.
De handwortel der vogels is zeer verschillend van die der vleugel-
vingers, daar zij slechts uit een enkele reeks van twee kleine beentjes
bestaat. Er zijn hier drie middenhandsbeenderen, die van boven met
elkander vergroeid zijn: het middenhandsbeen voor den duim bestaat
slechts uit één kort uitsteeksel; de beide anderen zijn langer en ook
aan het ondereinde met elkander vergroeid. De duim heeft twee leden,
de daarop volgende lange vinger heeft drie, en de kleine vinger twee
leden; de leden zijn meer griffel- of mesvormig. De hand van den pte-
rodactylus verschilt dus in alle opzichten zoowel van die der vleermuis
als van die des vogels.
H e t bekken. Het darmbeen van den vleugelvinger gelijkt meer op
dat van het zoogdier en den vogel, dan op dat van een reptiel. Door
zijn groote lengte naar voren wijkt het darmbeen af van dat der sauriërs
, vooral van dat van den krokodil. Bij de vogels vormt dit been,
in volledigen toestand, een enkel been met het heiligbeen. Het zitbeen
geschiedenis van den vleugelvinger.
gelijkt meer op dat der reptielen. Dit zelfde kan met nog meer reden
van het schaambeen gezegd worden, ’t welk men met de buidelbeen-
deren van zekere zoogdieren heeft vergeleken (goldfuss). Bij de vogels
is het schaambeen geheel anders, en beslaat ook een andere plaats in
het bekken: het is namelijk griffelvormig, naar achteren gericht, en
neemt deel aan de vorming van de gewrichtsholte voor het dijbeen.
Dat het schaambeen der pterodaetylen geen deel neemt aan de gewrichtsholte,
doet denken aan den krokodil en ook aan den Archegosaurus,
waaruit blijkt met hoe weinig zekerheid men uit zulk een kenmerk tot
den trap van bewerktuiging van een dier kan besluiten.
H e t bovenbeen. Het is niet te miskennen dat het dijbeen van
sommige pterodaetylen, ook in zijn bovenst gewrichtsuiteinde, een groote
overeenkomst met dat van den vogel vertoont. Daarentegen is bij andere
soorten van vleugelvingers dit been zoo recht geplaatst als bij de zoogdieren,
waaraan het ook door de ontwikkeling van het dijbeenshoofd
en door de aanwezigheid van een draaier of trochanter doet denken.
Het onderbeen. Anders evenwel is het met het scheenbeen, ’twelk
door het feit dat het onder de beenderen van de achterste ledematen
het langste is., te vergelijken is bij dat van een vogel of een vliegend
zoogdier. Een andere duidelijke overeenkomst vindt men in het rudimentaire
of griffelvormige kuitbeen. Ook bij verschillende vleermuizen is
het kuitbeen griffelvormig, doch dan ontbreekt er een stuk van het
boveneinde, terwijl dit bij de pterodaetylen aan het ondereinde ontbreekt,
zoodat het even lang is als het scheenbeen.
Een beenige knieschijf, zooals bij de zoogdieren en ook bij vogels
voorkomt, wordt niet bij den vleugelvinger gevonden.
De v o e two r t e l is tweerijig, en gelijkt op dien der reptielen. Het
getal beenderen waaruit hij bestaat, is nog niet met zekerheid bepaald.
Een plotselinge overgang van de vogels tot de reptielen is in den
midd en v o e t te erkennen: zooals bekendis, bestaat hij bij de vogels,
vooral bij de moerasvogels, met den voetwortel uit een enkel been.
De voet. Cuvier, wagler en goldfuss meenden dat de voet van
den vleugelvinger vijf volkomene teenen bezat, doch latere onderzoekingen
hebben er nooit meer dan vier aangetoond, en ten hoogste daarnevens
een beenstompje of een rudimentairen teen. Uit de getallen van
de leden der teenen, heeft men besloten dat de voet overeenkomst had
met dien der thans levende hagedissen, doch deze onderscheidt zich
reeds door het bezit van vijf wel gevormde teenen: vier teenen zouden