18
de eerste den vleugelvinger voor een reptiel, en de tweede hem voor een
zoogdier hield. Voordat oken den vleugelvinger door eigen beschouwing
kende, beweerde hij: “dat de lange vliegvinger zijn analogon bij
sommige zoogdieren had, namelijk bij den vliegenden eekhoorn; welk
dier een beenige strook heeft, die van den voorpoot langs den rand
van het vlieg vlies tot den achterpoot loopt. Bij Pteromys indica is dit
vliegbeen wel 2,5 decimeter lang, en bekleedt de plaats van den kleinen
vinger. Waren zijn tanden anders van vorm, en ook zijn schedel
anders, dan zouden wij hem een vliegend buideldier heeten: de buideldieren
hebben onder de viervoetige zoogdieren de meeste tanden,
Didelphys omstreeks 50. Enkelvoudige middenvoetsbeenderen vindt men
bij de springhaas, groote oogen bij de lemurs, vooral bij Tarsius en
Galago, die nabij den vliegenden Galeopithecus staan. Het dier schijnt
veel op zijn achterste gezeten te hebben. Men moet niet meenen dat
de vliegvinger zijwaarts uitgestrekt was, maar naar achteren tot aan
de achterteenen en wel langs den rand van het vliegvlies. Daar wij
iets dergeljjks slechts bij zoogdieren en niet bij reptielen vinden, kan
het bijna niet anders of wij moeten den vleugelvinger tot de zoogdieren
rekenen. En dit zou ook niets tegen zich hebben, als wij slechts
den kop weg konden denken. Maar zooals von sommering hem getee-
kend heeft, is en blijft hij een reptielenkop. Alles komt dus neer op den
kop en wel op het kwadraatbeen en de spitse tanden.”
Nadat hij dit geschreven had, vond oken gelegenheid de verstee-
ning te Munchen te onderzoeken. Hij was zeer verwonderd het kwadraatbeen,
waarvan von sommering zegt dat hij het zelfs met een vergrootglas
niet had kunnen vinden, terwijl het toch in de afbeelding
opgenomen is , aan te treffen. Dit been besliste over de klasse en de orde
van het dier. Het was niet breed en vierkant, zooals bij de vogels,
maar steelvormig en dun, zooals bij de reptielen. Oken verklaarde dus
nu het dier voor een reptiel, welks kop tusschen het kameleon en den
krokodil staat: door het kwadraatbeen en het ruitvormige borstbeen
wordt het een salamander, door de tanden en de volkomene voeten
een hagedis, en door de afwijkende teenen een kameleon.
W agler zag in den vleugelvinger een zoogdier. De in holten in de
kaak zittende tanden met vaste wortels waren hem een bewijs dat de
vleugelvinger geen hagedis was; slechts de krokodil heeft tanden die
in echte tandkassen gezeten zijn, maar dezen hebben holle wortels.
De kop van den vleugelvinger stemt,' volgens wagler, volkomen
geschiedenis van den vleugelvinger. 19
overeen met dien van den langsnaveligen dolfijn, en heeft niets met
dien van een hagedis gemeen. Onder de zoogdieren is de dolfijn de
eenige welks tandenrijen vóór de oogkuilen eindigen. Overigens heeft
de pterodactylus niets van den dolfijn, behalve nog eenigermate de
vinvormige gedaante zijner armen. Die vormen der armen en van den
hals hebben den vleugelvinger belet zijn voedsel al vliegende te zoeken,
omdat die deelen zijn evenwicht verstoorden. “De vorm van den
hals,” zegt hij, “welke met die van een eend zoozeer overeenstemt, doet
ons gelooven dat hij door duiken, of wel door met zijn gevoeligen
snavel op den bodem van het water te snuffelen, zijn voedsel zocht.
Op de oppervlakte van het water zwemmende, droeg hij den hals als
een zwaan, S-vormig gebogèn. De vorming der voeten doet ons vermoeden
dat hij,, gelijk de walvisschen, het water nooit verliet. Eindelijk
bewijst ook de vorm der hand dat hij een waterdier was, ’t welk
van visschen en weekdieren leefde, die dieren zonder kauwen inslikte,
enr daarom ook een onbewegelijke, dat is met de geheele onderzijde
aan de kaak vastgehechte tong bezat. W agler gelooft ook dat de vleugelvinger
een naakte huid heeft gehad; dat zijn voeten, gelijk die der
lederschildpad en van de kleine oorrob, Otaria pusilla, vinvormig en
met een dikke huid omgeven waren; dat er echter, gelijk bij dezen
rob en bij de zeeschildpad, eenige nagels uit dat vlies staken. In ’t
algemeen stemmen ook de vleugels der pingoeins met de armen van
den vleugelvinger overeen. Het is bekend dat deze vogels hun vleugels
als roeiriemen gebruiken.
Goldpuss bestudeerde vooral den Pt. crassirostris. Aan dit dier,
zeide hij, bespeurt men den weg dien de natuur heeft ingeslagen, om
van het reptiel op te klimmen tot den vogel en het zoogdier. Yooral
de bewegingswerktuigen ondergaan de grootste veranderingen, daar
zij gedeeltelijk aan die van den vogel en gedeeltelijk aan die van de
vleermuis gelijk worden, doch evenwel de beenderen van het reptiel,
wat hun getal betreft, behouden. De schedel, op dien van den krokodil
gelijkend, neemt uiterlijk den vorm van een vogelschedel aan, doch
behoudt zijn tanden. De lange hals gelijkt uiterlijk op dien van een
vogel, doch het getal zijner wervels verandert niet; slechts worden zij
langer.
De vleugelvinger kon ongetwijfeld, ten gevolge van de gedaante
van zijn bekken en de lengte van zijn achterste ledematen, gelijk
een eekhorentje zitten, en dit zou zeker zijn gewone houding zijn ge