verzameling voorkomt. Dit prachtexemplaar komt op twee steenplaten
voor. Het zelfde is ook het geval met het andere exemplaar van Rh.
Gemmingi, met No. 6922 en 6923 gemerkt. Deze exemplaren leveren ons
samen een volkomen beeld van dit merkwaardige geslacht van vleugel-
vingers: terwijl het eene ons den kop, den hals, de wervelen , de ribben
en bijna den geheelen staart vertoont, prijkt het andere met de vier pooten
met alle nagels, de lange leden van de beide vliegvingers en vele
andere bijzonderheden, die aan het eerste exemplaar ontbreken.
Het eerstgenoemde exemplaar is indertijd door wijlen Prof. van breda
in Teylers verzameling geplaatst: het is mij echter niet mogelijk
geweest na te sporen van wien het voorwerp ïs gekocht, waar
en wanneer het is gevonden enz.; ook is het, zoover mij bekend is ,
nergens beschreven en afgebeeld: ik stel mij voor weldra, in de A rchi-
ves du musée Teyler, een beschrijving van dit prachtexemplaar te geven.
Het andere exemplaar daarentegen is door hermann von meyer beschreven
en afgeheeld, in zijn Zur Fauna der Vorwelt, alsmede in
het eerste deel der Paleontographica, 1846. Het bevond zich toen in
de verzameling van zekeren heer von gemming , in de Walburgis-Kapellè
auf der Burg te Neurenberg, en is door bemiddeling van von meyer
in het museum van Teyler te Haarlem gekomen. Von gemming deelde
daarbij aan von meyer mede, dat hij dit fossiel verkregen had met een
oude verzameling versteeningen uit Solenhofen. Het was niet meer na
te gaan uit welke steengroeve dit voorwerp afkomstig was, en ook
niet in welken tijd het gevonden was, doch men mag aannemen dat
het een van de eerste overblijfselen van vleugelvingers is , die in Beieren
zijn gevonden. Toen het voor het eerst door von meyer in 1846 werd
beschreven, was er slechts één vleugelvinger met langen sjpart bekend,
en wel de door den graaf von münster geziene Rhamphorhynchus
longicaudus, waarvan deze melding maakt in het Jahrb. f. Mineralogie
1839. Ook dit merkwaardige fossiel bevindt zich thans in Teylers
museum. H ermann von meyer zegt hierover het volgende:
“Van deze soort (Rhamphorhynchus longicaudus) zijn er twee bijna
volledige exemplaren bekend, het eene door den graaf von münster.,
het andere door mij. Van het eerste zegt von münster dat het een geheel
nieuwe soort vormt, die zich door den dunnen en zeer langen staart
onderscheidt, daar hij langer is dan de geheele wervelkolom, terwijl
de overige bekende soorten slechts een kort staartje bezitten. Hij stelt
voor deze soort den naam van Pterodactylus longicaudus voor, en zegt
dat zij uit de Solenhofer steengroeven afkomstig is. Het is niet bekend
in wiens verzameling von münster deze, in het jaar 1838 gevondene,
versteening te zien kreeg. Bij gelegenheid van een reis in de Nederlanden,
in den zomer van 1847, trof ik haar aan in Teylers museum
te' Haarlem, waarin zij gekomen was met een door Prof. van breda
aangekochte vroegere verzameling van Dr. haeberlein te Pappenheim”.
De beschrijving die von meyer vervolgens van dit voorwerp geeft, is
niet opgesteld met gebruikmaking van het origineel, maar door middel
van een gipsafgietsel, dat von Münster er van genomen had, eer
het naar Haarlem werd gezonden. Dit afgietsel ging later met von
münster?s verzameling naar München, waar het ook door wagner
werd bestudeerd. Ik hoep ook van dit fossiel een beschrijving te
geven. Yerder is er ook nog in Teylers museum het exemplaar van
Rh. longicaudus ’t welk in Zur Fauna der Vorwelt p. 84 is beschreven
, een zeer gebrekkig exemplaar, daar het slechts uit de wervelkolom
en eenige losse beenderen der achterpooten bestaat. Het is in
1855 bij Eichstädt gevonden.
Onder de eigenlijke pterodactylen valt vooral in het oog het prachtige
, op twee steenplaten liggende exemplaar van Pt. spectabilis, ook
door von meyer beschreven in Palaeontographica. Onder no. 13104
zien wij het exemplaar van Pt. micronyx, waarvan ik indertijd een
uitvoerige beschrijving heb gegeven in de Archives du musée Teyler ,
en onder no. 13105 het exemplaar van Pt. Kochi, waarvan men ook
in het laatstgenoemde werk een beschrijving vindt. Dit voorwerp
is vooral merkwaardig wegens eenige brüinachtige streepjes die tus-
schen de arm- en vingerheenderen voorkomen, en dus juist ter plaatse
waar eenmaal het vliegvlies heeft gelegen. Die bruine streepjes zjjn
niets anders als ophoopingen van ijzeroxyde-hydraat; hun aanwezigheid
kan op de volgende wijze verklaard worden: toen het kalkachtige
slijk waarin het dier bedolven geworden is , nog zacht was en niet tot
steen was verhard, drong er water in , ’t welk ijzeroxyde bevatte, en
daardoor bruinachtig van kleur was. Dit is de oorzaak van de bruine
■syolk die men aan den rand van de geelachtig witte steenplaat bespeurt.
Doch het gekleurde water drong ook verder in het slijk door,
en werd daarbij min of meer gekeerd door de plooien van het vliegvlies
, en op die plaatsen, dat is tegen die plooien, zette de kleurstof
zich af, zoodat wij n u , nadat het vliegvlies zelf verdwenen en het
slijk tot steen verhard is , eenige bruine strepen zien, waar eenmaal